| |
Het Bewijs en Gezag der Christelijke Openbaring, door Thomas Chalmers, Doctor in de Godgeleerdheid, en een der Kerkbedienaaren van Glasgou. Naar den zesden Druk uit het Engelsch vertaald. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. In gr. 8vo. 248 Bl. f 2-4-:
Met schier onbepaald en zeer groot genoegen lazen en herlazen wij dit uitmuntend geschrift, maar tevens met eene even groote en onbepaalde verontwaardiging de aanteekeningen (eene enkele uitgezonderd) en vooral de narede van den Vertaler B., die niet alleen het duidelijk kenmerk dragen van onverstand, maar vooral van ver- | |
| |
foeijelijk trotsche aanmatiging, en diepe verachting van voortreffelijke mannen en uitmuntende Christenen, wier welgevestigde roem den bitteren nijd van dezen B. waarschijnlijk heeft opgewekt. Wij willen deze onze verklaring bevestigen; want wij achten het pligt, het werkje zelve aan te prijzen, tevens tegen de bijvoegsels waarschuwende.
Het stuk van chalmers, ons hier in eene zeer goede vertaling aangeboden, is een zeer duidelijk en bondig betoog; het bevat alles in zich, wat men ten aanzien van het onderwerp verlangen kan, en het bewijs is zoo zamenhangend en volledig, dat men nergens eenige zwakheid vindt, en zelfs (om deze misschien wat triviale, maar duidelijke uitdrukking te gebruiken) de punt eener speld hier nergens tusschen in krijgen kan. ‘De inhoud van dit Boekdeel,’ zegt het Voorberigt, ‘bevat het zakelijke van het artykel christendom, in de Encyclopedie van Edinburg. Het is afzonderlijk in het licht verschenen ter zake van den afstand der eigenaars van dat werk, en hunne vergunning en begeerte dat het op nieuw en op zich-zelfs uitgegeven mocht worden. Het bepaalt zich hoofdzakelijk tot de voorstelling en verklaring van het Historisch bewijs van de waarheid der Christelijke Godsdienst; en des Schrijvers doel is bereikt, indien 't hem gelukt is te betoogen, dat het uitwendige getuigenis zoo sterk en voldoende is, dat er voor het Ongeloof geene verschooning over blijft, zelfs, zoo men de overige gewichtige takken der verdediging van het Christendom minder sterk en voldoende onderstelde dan zy werkelijk zijn. - De Schrijver is verr' van te beweeren dat de beoefening van 't Historisch bewijs het eenige kanaal is waardoor men tot het Geloof van de waarheid des Christendoms geraakt. Hoe zou hy dit kunnen, in 't aanzien, en (als ware 't) ten trots van duizenden en duizenden van Christenen, die de onwederspreeklijkste blijken met zich voeren, dat de waarheid hun verstand t'huis is gekomen in bewijs van den Geest en de kracht? Deze hebben
| |
| |
een bewijs in zich-zelven, 't welk de wareld niet kent, daar de Zaligmaker zich naar zijne belofte aan hunne harten ontdekte. Dit bewijs is een teeken aan hen die gelooven,’ enz. Reeds deze woorden maken iedere aanwijzing van den Vertaler, dat het Christendom eigenlijk niet in het hoofd, maar in het hart woont, geheel nutteloos: maar dien man zou het leed doen, naar het schijnt, zoo men meende, dat de waardige Schrijver of eenig ander Christenmensch iets even goed wist als hij; en daarenboven, een boek vertalende, hetwelk het uitwendig bewijs voor het Christendom zoo meesterlijk voorstelt, en daar de Vertaler alzoo daaraan ook waarlijk eenige waarde schijnt te hechten, wilde hij er zijne meening toch openlijk bijvoegen: dat het Christendom noch historisch geloof, noch verstandelijke bevatting, maar (tevens? neen, lezer! dit zegt de man niet; hij zegt, louter) NB. louter gevoel van het hart is. - Dan, laten wij den Vertaler nog een oogenblik buiten opmerking, daar hij hier doorgaans asinas ad lyram is.
Het voortreffelijk werk spreekt, 1) over de gronden der Historische zekerheid, en hunne toepassing op het onderzoek van de waarheid des Christendoms; en wij vertrouwen, niemand zal er onder de lezers zijn, die hier de kracht zijner redeneringen niet gevoelt. Voorts handelt hij, even overtuigend, 2) van de Echtheid der Boeken van het N.T.; 3) van de Inwendige kenmerken van waarheid en eerlijkheid, in het N.T. te vinden; 4) van het Getuigenis der Oorspronklijke Getuigen wegens de waarheid van het Evangelieverhaal, en 5) van het Getuigenis van latere Schrijvers. Hierop volgen, 6) voortreffelijke Aanmerkingen over het Bewijs, uit Profecy genomen; welk bewijs, onzes inziens, voldoende wordt gehandhaafd. Het 7de Hoofddeel bevat korte Aanmerkingen over de Twijfelary der Geologisten of Aardrijksonderzoekers. Het 8ste, over het Inwendig bewijs, en de Tegenwerpingen van Deïsten, bevat mede veel, dat waar, goed en overtuigend is; maar heeft ons echter niet overtuigd, dat zoodanig inwendig bewijs overbodig zou kun- | |
| |
nen gerekend worden, hetwelk onze Schrijver juist wel niet stellig zegt, maar waartoe hij toch allezins schijnt te neigen. Dit inwendig bewijs is hier het redelijke en Godewaardige van het Christendom, aan de waarheden der Rede en zuivere Wijsbegeerte getoetst. Wij erkennen, dat wij aan hetzelve groote waarde hechten, en voor het Christendom daarbij geen het minste gevaar zien, noch ook bij gedurig voortgezet onderzoek bevonden; dat wij het voor ons, zoo wel als voor menig' ander', van groot gewigt houden, hetzelve bij het historisch bewijs te kunnen voegen; en dat juist en vooral de volkomene overeenstemming en bekrachtiging van iedere waarheid, die de Rede leert, door het Christendom, ons altijd het meest nog aanspoorde ter nasporing
en toetsing der geschiedkundige gronden voor de waarheid eener hoogere stellige Openbaring, welke de waarheden, de hoop en het verlangen der Rede bevestigt, nog helderder en meerdere uitzigten opent, en hetgeen aan den Godsdienst der Rede ontbreekt heerlijk aanvult. Ja, wij ontkennen niet, dat, bijaldien wij vooraf met zekerheid wisten, in eene zoogenoemde Openbaring te zullen vinden, hetgeen de Rede kennelijk en overtuigend weêrspreekt, wij alsdan ons moeijelijk zouden zetten tot het opsporen van den oorsprong en de gronden van geloofwaardigheid van zulke geschriften. De beste Wijsgeer is intusschen, onzes inziens, de beste Christen; dat zegt, hoe zuiverder en grondiger zijne Wijsbegeerte is, des te vaster wordt hij, bij behoorlijk onderzoek, van het Christendom overtuigd; en zijne overtuiging wordt dan ook weinig geschokt, al vond hij, (hetgeen echter niet alzoo zijn zal) dat er aan het geschiedkundig bewijs hier of daar nog iets ontbrak; al kan hij zelf ten aanzien van dat bewijs niet alles uit de eerste en echte bronnen nasporen, en al moet hij hier daarom dan ook ten dezen nu of dan in het gezag van anderen berusten. Wij stemmen alzoo dan ook niet volkomen in met hetgeen de Schrijver, in het 9de Hoofddeel, over de manier, van het bewijs des Christendoms aan Ongodisten voor te stellen, beweert; dat, namelijk,
| |
| |
een Atheïst gemakkelijker voor het Christendom zou te winnen zijn dan een Deïst, en dat een Atheïst niet vooringenomen is, en alzoo in de bestmogelijke gesteltenis, om zijn verstand aan den geheelen indruk van 't historisch bewijs te onderwerpen. Dan, dit ons verschillend gevoel ten dezen ontneemt niets aan de groote verdiensten van chalmers, die het geschiedkundig bewijs hier meesterlijk voordraagt en handhaaft in al deszelfs waarde en kracht. Ten aanzien van het Oppermachtig gezag of het verbindende der Openbaring, in Hoofdd. 10 behandeld, (zoodra men die als Goddelijk erkent en aanneemt) hebben wij geene aanmerking.
Wij moeten nu nog van de hatelijkheid en het onverstand des Vertalers spreken, die gemeenlijk zijne Autheurs behandelt als een citroen, die, tot den laatsten droppel uitgeperst, verworpen en versmeten wordt. Van 's mans onverstand gaven wij reeds eene proeve; zijne Aanteekeningen en Narede leveren er vele op: b.v. dat men juist iederen Jood tot eenen Deïst, en niet tot eenen Christen maken zou, zoo men met hem op eenige andere wijze begint, dan met het betoog, dat Jezus de Messias is; en dat het Christendom, waar men dezen en genen van hen toe overhaalt, niet veel anders dan Deïsmus is (en hierop komt hij gedurig terug) enz.; - als hij wil, dat de Schrijver den tegenwoordigen staat van het Christendom, en van alle Burgerstaten en Regeringen door geheel Europa, en geheel den physischen en den zedelijken staat van geheel de wereld mede had moeten noemen, toen hij de vervulling van klare profetiën deed opmerken, door op den tegenwoordigen staat van Egypte en dien der Joden te wijzen. Het is meer dan onverstand, het is hatelijkheid, als hij den Schrijver gram wordt, omdat deze zegt: De dood van sokrates is nooit in twijfel getrokken een bewijs op te leveren voor zijne oprechte overtuiging van de grondbeginselen dier filozofy waarvoor hy begrepen wordt geleden te hebben. Het is hatelijk, dat hij den waardigen chalmers de aanspraak op den naam van christen betwisten wil, omdat hij zegt: Wy heb- | |
| |
ben ondervinding van den mensch, maar wy hebben geene ondervinding van God; daar de bedoeling niet twijselachtig wezen kon, door het onmiddellijk volgende: Wy kunnen redekavelen over 't geen een mensch in gegeven
omstandigheden doet of niet doet, om dat hy voor ons een toeganklijk voorwerp is en onder de kennisneming onzer waarneming valt; maar wy kunnen niet redeneeren over het doen of laten van den Almachtigen. En wat verraadt zijn telkens herhaalde aanval op chalmers, die hij bij ons verdacht maken wil, als van krijgszaken en scheikunde diep onkundig, en als iemand, die newton en descartes niet anders dan uit napraten en hooren zeggen beoordeelen zou? wat zijn uitval over de tirades en Rhetorica van den nieuwsten smaak bij de Engelschen? enz. Waartoe zijne hevigheid hier en daar tegen locke en newton? - Maar wij willen ons niet langer ophouden met de verachtelijke magtspreuken van eenen eigenwijzen, ouden, met alles onvergenoegden knorrepot, die zich, behalve door de letter B. en de hem eigene wijze van spelling, genoegzaam kennen doet, door, in zijne Narede, onzen episcopius en huig de groot, zonder eenige aanleiding, met verachting aan te grimmen, en ons en hen, die met ons deze mannen hoogachten, gelijk te stellen, ten aanzien van het Christendom, met eenen cajaphas en de Heidenen. |
|