Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedkundige grondslag van Shakespeare's treurspel, Hamlet.(Volgens saxo grammaticus, Ed. Francof. ap. Wechel. 1576. fol.)
In het beroemde treurspel, Hamlet, van shakespeare, sedert door ducis ook voor het Fransche tooneel bewerkt, is de hoofdpersoon geenszins uit de lucht gegrepen. Het geheele beloop is vrij naauwkeurig gevolgd naar den Deenschen Geschiedschrijver saxo grammaticus, eenen monnik, die in de twaalfde Eeuw leefde, en wiens verhalen vóór de Christelijke jaartelling inderdaad zeer fabelachtig en onzeker zijn, maar | |
[pagina 724]
| |
nogtans in zijnen tijd algemeen geloofd werden, en waarschijnlijk op den grondslag der overlevering rusten, waarvan men het vermogen, wat het bewaren van heldendaden betreft, in het voorbeeld van ossian ziet, wiens gedichten daardoor veertien Eeuwen lang in stand zijn gebleven. Wij zullen dus eenige der voornaamste trekken van dit merkwaardige, zeker bij uitstek voor het tooneel geschikte, verhaal opgeven. De vader van shakespeare's hamlet heette horwendil, en was slechts Stedehouder van Koning rorik in Jutland. Horwendil was een volmaakt held in den geest van dat volk, d.i. een zeeschuimer van den eersten rang. Eens ontmoette hij coller, een' beroemden Noorweegschen zeeroover, die lang reeds wenschte zich met hem te meten, op een woest eiland, en sloeg terstond een tweegevecht voor op leven en dood. Gereedelijk werd dit aangenomen; doch van wederzijden beloofde men elkander eene prachtige begrafenis. ‘De schoonheid van het bloeijende eiland,’ zegt de gevoelige monnik, ‘weêrhield het staal in hunne vuist niet.’ Horwendil was overwinnaar, en bezoedelde, na eene statige uitvaart des gesneuvelden, zijne overwinning door den moord van deszelfs zuster. Na drie jaren, rijk aan heldendaden, verwierf hij de hand van geruth (de gertruid van shakespeare), dochter van zijnen Koning rorik, bij welke hij eenen zoon had, met name amleth (hamlet). Zijn broeder fengo, intusschen, (claudius bij den Dichter) leide den gelukkigen held eene hinderlaag, doodde hem met eigene hand, en verwierf daarop de hand der Koningsdochter, zijne schoonzuster. Hij zelf verontschuldigde zijnen moord, door het voorwendsel, dat hij de zachte, goedhartige geruth uit de handen eens dwingelands gered had. (Men ziet, hoe gelukkig shakespeare hier het verhaal van saxo verlaten, en onze huivering, door het geheime plegen van den moord, en deszelfs ontdekking door den geest des vermoorden, heeft weten op te wekken.) Amleth, dit alles ziende, veinsde zich krankzinnig, om zijn leven | |
[pagina 725]
| |
te redden. Hij sneed soms houten pennen, en hardde die aan 't vuur. Op de vraag, wat hij deed, was het antwoord: ‘Ik maak scherpe prikkels gereed ter wrake mijns vaders.’ Dit gaf sommigen erg. Men besloot hem dus te polsen door middel eener schoone vrouw, bij welke hij moeijelijk zijne gewaarwordingen zou kunnen verbergen. Doch de jonge amleth ontkwam dit gevaar, door de waarschuwing van een' zoogbroeder, (de horatio des Dichters) die, ‘hunner gemeenschappelijke opvoedinge indachtig, de gemeenzaamheid met den ouden vriend boven de gunst des nieuwen Konings steldeGa naar voetnoot(*).’ (Dus drukt zich, niet onbevallig, de Geschiedschrijver uit.) Intusschen sprak amleth, die de leugens verfoeide, steeds dubbelzinnig en in beelden, welke met de waarheid overeenkwamen, doch door weinigen konden worden doorgrond. (Men zie, hoe bij uitstek gepast shakespeare van dezen trek in het karakter zijns helds gebruik heeft gemaakt, en beoordeele in dien geest sommige uitdrukkingen, die ons of ruw, of onverstaanbaar schijnen.) Een der vrienden van fengo, (de polonius van het stuk) ‘een man van meer verwaandheid dan beleid,’ zeide eindelijk, dat deze doortrapte list des jongelings door geene gewone middelen kon worden blootgelegd: de praatachtigheid en gedurige herhalingen van polonius vinden zich inderdaad reeds in zijne aanspraak aan den Vorst bij saxo, waarbij hij eindelijk den raad voegt, om een' vertrouwd' persoon, ongezien, als toehoorder bij een gesprek tusschen amleth en zijne moeder toe te laten, hetwelk in 's Vorsten afwezigheid moest worden gehouden. De zoon zou voor de moeder niet veinzen. De raadgever bood zich tevens met ‘overgroote gedienstigheid’ tot bespieder aan. Fengo was hiermede zeer te vreden, en gaf voor, eene lange reis te moeten doen; terwijl de hoveling zich in het bed- | |
[pagina 726]
| |
de der Vorstin onder het stroo verborg. Amleth, aldaar toegelaten, veinsde zich volkomen krankzinnig, besteeg het bedde, en wiegde zich op en neder, om eenig verraad, zoo 't er schuilen mogt, te ontdekken. Natuurlijk voelde hij nu een ligchaam, trok zijn zwaard, en doorstak den ongelukkigen luisteraar. Toen nu de moeder, onder groot misbaar, over zijne verstandeloosheid klaagde, ontdekte hij haar, met scherpe verwijtingen over hare ‘beestachtige vergetelheid eens vroegeren en beteren echtgenoots,’ de waarheid, en de redenen zijner geveinsde krankzinnigheid. ‘Beklaag niet,’ zeide hij onder anderen, ‘mijne zinneloosheid, maar veeleer uwe schandeGa naar voetnoot(*).’ De moeder gaf den zoon gehoor, die haar vooral stilzwijgendheid had opgelegd, en zij voelde zich teruggeroepen tot de deugd. Te vergeefs, intusschen, werd de vermoorde hoveling gezocht, en hetgeen amleth daarvan, in zijne gewaande krankzinnigheid, ontdekte, werd niet geloofd. Doch fengo merkte nu duidelijk, dat deze verbijstering slechts gemaakt was, en zond dus den jongeling (dien hij zelf, en om zijne echtgenoote, en om haren vader rorik, niet waagde te dooden) naar Britannië, ‘met op hout geprente brieven’ (Runen-staven?), om den Britschen Koning den moord van zijnen neef aan te bevelen. (Men weet, dat shakespeare van dezen trek mede gebruik heeft gemaakt.) Maar amleth doorzocht de zakken zijner geleiders, las den brief, schrapte zijnen naam uit, en stelde de hunnen daarvoor in de plaats, tevens met een verzoek van fengo om de hand der Britsche Koningsdochter voor zijnen ‘verstandigen’ neef. Dit had de bedoelde uitwerking. Ook in Britannië hield hij zich weder als waanzinnig, doch verborg onder zijne schijnbaar razende uitvallen telkens eenen diepen zin, die den Koning niet ontsnapte, en zijne achting voor den jongeling vermeerderde. Na een jaar toevens keerde hij naar Deenemarken terug, | |
[pagina 727]
| |
met goud in houten staven verborgen, zonder meer, en kwam juist toen men zijne uitvaart vierde: want van al het gebeurde was in Deenemarken niets bekend geworden. Men stelle zich den schrik der hovelingen voor! Weldra, echter, ging deze, naar den aard dier tot alles gereede wezens, in gelach over. Men scheen zich te verheugen; en de terugkomst des Prinsen werd met dubbele teugen gevierd, waarbij hij zelf dapper voorging, doch niettemin de hovelingen volkomen wist te bedwelmen, zonder zijn besef te verliezen. Toen liet hij eene soort van netwerk met slingers, te voren reeds op zijnen last door geruth vervaardigd, neêrzakken, waarin de ronkende wachters geheel verward, onmogelijk opstaan of ter hulpe toeschieten konden, terwijl hij het paleis in brand stak, alles in de vlammen deed omkomen, en fengo met deszelfs eigen zwaard ombragt. Men ziet, dat deze ontknooping zeer verschillende is van die bij shakespeare, en meer heeft van die der Odyssea, of der terugkomst van orestes. Ook komt zij ons (met eenige verzachting) dichterlijker voor, dan de onwaarschijnlijke zwaardruiling bij den Britschen Dichter. Hoe het zij, in eene aanspraak ter verdediging zijner daad, door amleth aan het volk gehouden, (en zekerlijk enkel eene hersenvrucht van saxo grammaticus) zal men verscheidene trekken niet miskennen, welke de groote Bard van Strafford heeft overgenomen. Het zal den Lezer, hoop ik, niet verdrieten, hier ten slotte eenige plaatsen uit deze aanspraak te vinden, die men waarschijnlijk niet van eenen Schrijver der twaalfde Eeuw zou verwachten, en die alleen de getuigenis van den grooten erasmus zou regtvaardigen, (in Dialogo Ciceroniano) waarbij hij saxo eenen ‘levendigen, vurigen geest, met verwonderlijken rijkdom van woorden, talrijke beelden en spreuken,’ noemt, ‘wiens kracht van welsprekendheid, voor eenen Deen uit die eeuw, de hoogste bewondering verdient.’ ‘Edele mannen! deze ramp’ (de brand) ‘ontroere u niet, zoo eenigen van u nog de jammerlijke dood | |
[pagina 728]
| |
van horwendil aan het hart gaat. U, zeg ik, ontroere hij niet, die nog trouw aan uwen Koning en liefde voor uwen Vader bewaard hebt. Gij ziet de uitvaart van een' broedermoorder, niet van een' Koning. Dat was een treuriger gezigt, toen gij zelve onzen Koning van eenen verfoeijelijken moordenaar (opdat ik niet zegge van eenen broeder) op het jammerlijkst om hals gebragt moest aanschouwen. Gij zelve hebt de verscheurde leden van horwendil, gij zelve zijn ligchaam, door talrijke wonden uiteengereten, met oogen vol deernis aanschouwd. Wie twijfelt, of de vrijheid des Vaderlands werd door dien afgrijselijken beul met dezen slag mede ter neder geveld? Ééne hand gaf hem den dood en u de-slavernij. Wie zou dan zoo dwaas zijn, dat hij de wreedheid van fengo boven de braafheid van horwendil zou stellen? Gedenkt, hoe horwendil u met weldadigheid koesterde, met regtvaardigheid bestuurde, met menschelijkheid op de handen droeg. Vergeet het niet, dat gij den zachtaardigsten Koning, den billijksten Vader verwisseld hebt voor eenen dwingeland en broedermoorder; dat gij, van uwe regten beroofd, alles hebt zien schenden, uw Vaderland door gruwelen bezoedeld, een juk op uwen hals gelegd, den vrijen wil zelv' u ontroofd.... en beschouwt nu het einde van dit alles, terwijl gij den misdadiger onder zijne misdaden begraven, en den broedermoorder voor zijne gruwelen ziet betalen. En van dit feit ben ik de bewerker. Ik erken, dat ik Vader en Vaderland heb gewroken, en een werk volbragt, dat ook u toekwam te doen. Geenen helper, geenen makker heb ik gehad in deze heerlijke daad; schoon ik weet, dat gijlieden u daaraan niet zoudt onttrokken hebben, zoo ik het verzocht had van hen, aan wier trouw voor hunnen Koning en onveranderlijke liefde voor hunnen Vorst ik niet kan twijfelen. Zal ik mijn lijden ophalen? mijne rampen opsommen? mijne ellenden bijeenvoegen? - ach! gij weet | |
[pagina 729]
| |
die zelve schier beter dan ik. Door mijnen stiefvader ten dood gedoemd en opgezocht, door mijne moeder veracht, door mijne vrienden aangespuwd, heb ik mijne jaren in tranen gesleten, mijne dagen in rampen doorgebragt, en een onzeker leven geleid, vol gevaar en vreeze, ja mijn gansche leven met tegenspoeden geworsteld. Dikwerf hebt gij inwendig geklaagd en gezucht, dat mijne zinneloosheid mijnen vader van een' wreker, mijns vaders moord van de verschuldigde straffe beroofde. Dit gaf mij een verborgen blijk uwer genegenheid; ik zag, dat de herinnering mijns vaders nog in uwe harten leefde. Wiens boezem is dan zoo stug, wiens gevoel zoo tot ijzer verhard, dat hem geene deernis met mijn lijden, geen medelijden met mijne ellenden zou treffen? Gij, wier handen rein zijn van horwendil's bloed, ontfermt u over uwen kweekeling, over zijne ongelukken, over mijne bedroefde moeder, weleer uwe Koningin; verheugt u over de uitwissching der eerloosheid van haar, die den broeder en moordenaar van haren echtgenoot moest omhelzen, die dus een' dubbelen last van schande, en dat als vrouw! moest verdragen; en beschouwt dáár de assche van hem, die de vrouw zijns doorstokenen broeders schond en met misdaad bevlekte, zijnen wettigen Heer verried, u de bitterste tirannij in plaatse der ontroofde vrijheid opleide, en bloedschande op broedermoord stapelde!... Ik heb u aan deze dwingelandij ontrukt, u de vrijheid hergeven, uwe zelfstandigheid en roem als Volk hersteld, den tiran uit den weg geruimd, en gezegepraald op den beul. Het loon staat bij u; gij kent mijne verdienste: ik wacht mijne vergelding van uwe deugd.’ Door deze redevoering (vervolgt saxo) bewoog de jongeling aller harten, en deed de deernis van sommigen zelfs in tranen uitbarsten. Na het bedaren der droefheid werd hij met algemeene toejuiching tot Koning verheven. |
|