Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.XI.
| |
[pagina 717]
| |
de bakker zijn deeg. Van al die toevallen vind ik niets in mijne boeken; en, daar de man voorts goed eet en drinkt, goed slaapt, en zijne zaken behoorlijk verrigten kan, heb ik begrepen, dat hij zoo wat hiep, en al dat ziek-zijn gekheid was. Tegen eene ingebeelde ziekte, dus redeneerde ik, is niets beter, dan ingebeelde medicijnen; en, daar ik mijne Apotheek reeds meer dan eens was rondgewandeld, wanneer ik slechts het minste in tong of pols bespeurde, hetwelk mij tot een of ander middel regt gaf, nam ik ten laatste het wanhopig besluit, om Dominé pillen uit roggebrood te laten slikken. Ik wil wel bekennen, dat mij dit besluit veel kostte, en ik hem, met meer gerustheid en genoegen voor mijzelven, rattenkruid of loodsuiker had gegeven. Het is mij bekend, dat beide als geneesmiddelen gebruikt worden; maar van het roggebrood heb ik nog nooit ééne waarneming gelezen, en hoe ik oude en nieuwe Schrijvers, die ik verstaan kon, (en dat is juist niet veel) doorbladerde, ik vond er niets van. Intusschen, het moest. Om dan mijn' afkeer van dit onmedicinaal middel te overwinnen, liet ik een klein roggebroodje tot dit gebruik expresselijk bakken, en, het behoorlijk van zijne korst gezuiverd hebbende, leide ik het een paar dagen in een' ledigen extractpot. Ik kon niet nalaten, het in een vijzeltje fijn te wrijven en te kneden, en de pillenmassa op mijn pillenplankje met zoo veel naauwkeurigheids te verdeelen, alsof er voor 't minst extract van dolle kervel in was. Na verloop van eenige dagen klaagde Dominé zeer over spanningen op de borst, welke hem zelfs de nachtrust benamen, en die hij aan de sterke middelen, door mij voorgeschreven, weet: want hij had duidelijk gemerkt, dat het na de pillen erger werd, ze daarom opzettelijk eens een' geheelen dag laten staan, en toen veel minder hinder van zijne kramp gehad. Dit berigt ontstelde mij meer, dan of ik mij overtuigd had, dat de kanker in de ingewanden, of eene beklemde breuk, hem folterde. Ik wist er nu geene mouwen meer aan te hechten, en besloot mijn' vriend wakker om raad te vragen. | |
[pagina 718]
| |
Onderweg rezen er allerlei overleggingen in mijnen geest op. Ik vond er iets bespottelijks in, een' Geneesheer te gaan raadplegen, waar geene ziekte voorhanden was, en kon het met mijzelven niet eens worden, wat ik toch den Doctor zeggen zou. Ik bedacht allerlei verontschuldigingen, zonder dat ééne mij voldeed; zoodat ik reeds voor den man stond, eer ik wist, wat te zeggen. Naderhand heb ik dikwijls gedacht, dat de Beschermëngel van Dominé mij toen den mond sloot: want nadat ik, bij gebrek van inleiding, mijnen vriend wakker een kort verhaal gedaan had van hetgene mijn, in mijne oogen gezonde, patiënt ondervond, en nu dacht, dat hij, met mij, eens hartelijk over der menschen dwaasheid zoude lagchen, zeide hij mij, met een zeer ernstig gelaat, dat hij den ongelukkigen man den volgenden dag een bezoek wilde geven, en dan eens met mij overleggen, wat tot zijne redding te doen stond. Ik stond als voor het hoofd geslagen, en meende waarlijk, dat mijn schrandere vriend door het algemeene euvel van ons gild, de kwakzalverziekte, besmet was geraakt. Hiervan werd ik bijna geheel overtuigd, toen hij des anderen daags den lijder met zoo veel oplettendheids onderzocht en zoo ernstig ondervroeg, alsof hij een' patiënt met een' lintworm, of met een' steen in de blaas, onderhanden had. - Toen het gesprek met Dominé was afgeloopen, en wij naar mijn huis gingen, vroeg eindelijk de Doctor mij, waarvoor ik de kwaal had aangezien? Zonder te aarzelen, en uit volle overtuiging, zeide ik: ‘Voor gekheid en inbeelding.’ - ‘En geneest gij die ziekte met roggebrood?’ was het antwoord. Ik keek hem daarop aan, en vroeg, of hij dan den Dominé in vollen ernst voor ziek hield. ‘In vollen ernst,’ zeide hij: ‘of meent gij, dat tot eene kwaal altijd zulke duidelijke veranderingen in het ligchaam noodig zijn, dat wij ze met onze lompe vingers moeten kunnen voelen en tasten? Het is een groot gebrek bij de meeste Geneesheeren, dat zij, bij een' lijder geroepen, altijd verwachten eene ziekte te zullen zien, zoo als die in hunne boeken | |
[pagina 719]
| |
beschreven staat. Hierop is al hunne opmerkzaamheid gerigt; en, terwijl zij de slagen van den pols tellen en weêr overtellen, of er een te veel of te weinig is, op het minste vlekje op de tong hunne oogen uitkijken, en den lijder duizend vragen doen, vergeten zij den mensch, terwijl zij naar de ziekte zoeken. Men zou toch denken, dat, daar alle menschen zichzelven bewust zijn, dat er iets in hen is, onderscheiden van hunne maag, en armen en beenen, en oogen, en alle overige deelen van hun ligchaam, de Geneeskundigen dat iets niet zoo geheel zouden voorbijzien. Wat zouden wij toch van een' horlogiemaker denken, die altijd de veer over 't hoofd zag, alsof dit een deel ware van weinig belang, of waaraan niets te doen is? Zoo omtrent moet ik den Arts aanmerken, die in de menschelijke kwalen altijd ontsteking, of kramp, of koorts, of wat het dan ook wezen moge, ziet; die in een ziek mensch niets dan ingewanden, en vaten, en zenuwen, en spieren bemerkt; die op den geest zoo weinig acht slaat, alsof van tienduizend menschen naauwelijks één zulk een ding omdroeg. Ik beken, in menig mensch is de geest als een droppel wijn in een bierglas water. Maar, al zie ik niets van dien droppel, de scheikundigen beweren toch, dat hij er in is. En zoo simon paap, wat het ligchaam betreft, zoo goed een mensch is als wijlen de reus cajanus, zal een zieltje, dat niet dan met groote inspanning tot tien kan tellen, zoo goed den naam van menschenziel verdienen, als die van newton of boerhaave. Dit zoo zijnde, moet het, zoo mij voorkomt, voor den Geneesheer geene onverschillige zaak zijn, zich wèl van die waarheid te overtuigen, dat in elk mensch eene ziel zit. En, gelijk een spinneweb niet alleen door vliegjes en uitwendige voorwerpen, maar ook door de spin zelve wordt in beweging gebragt, moeten wij het daarvoor houden, dat ons ligchaam, als een zielewebbe, niet alleen door de dingen van buiten, maar ook door de ziel wordt aangedaan. Gelijk voorts de spin onrustig wordt, als hare webbe door een of ander voorwerp, | |
[pagina 720]
| |
door de vochtigheid der lucht en dergelijke wordt aangedaan, voelen wij onze ziel door het gansche ligchaam rijden, als deszelfs gelijkmatige werking gestoord wordt. Elk beseft, dat dit eer moet gebeuren, en heviger stoornis verwekken, naarmate het weefsel, waarin zij zit, en zijzelve, gevoeliger is. Zoodra die gevoeligheid zoo overmatig is, dat de minste beweging in het ligchaam den geest mede in beweging brengt, is dit eene ziekte, en die ziekte heet hypochondrie. Gij kunt ligt nagaan, dat dezelve zoo vele gedaanten moet hebben, als er ingewanden, ja als er vezeltjes, vaatjes, kliertjes en zenuwen in ons ligchaam zijn. Ieder deeltje, van welks werking een gezond mensch niets bemerkt, kan zulk eene gevoelige spinneziel hevig aandoen en geheel in onrust brengen. En nu die ziel zelve. Wij weten er zoo bitter weinig van, dat het bijna schande is, er van te spreken. Doch als het kleinste zieltje boos wordt, of door eene andere drift ontstoken, hoe hevig zien wij hare webbe bewogen! En droogt zij niet uit van nijd, haren spinnenäard regt ontdekkende? In één woord, kunt gij u eene aandoening herinneren, bij welke uw geheele gestel niet in beweging kwam? Ik ten minste niet; en ik zou durven wedden, dat, welken boer wij ondervragen, hij hetzelfde zal bekennen. In de stad moeten wij het niet vragen: want daar hebben de menschen doorgaans, in plaats van ziel, verstand, of genie, of zenuwen, of wat anders. Ieder is het bekend, dat, terwijl in ons ligchaam alles in beweging is, om ons aardsche aanzijn te bewaren, de ziel zich niet alleen daarmede niet behoeft te bemoeijen, maar zelfs geene kennis draagt van hetgene in hare woning omgaat. Zij gelijkt daarin naar de Dames van onzen tijd, die, onbewust van hetgene in kelder of keuken is, of daar omgaat, geheel daar buiten leven. Ook onze ziel heeft hare huishoudster. In overoude tijden heette die Dame ingeschapene warmte, naderhand zenuwgeest, welke dezer dagen onder dien van zenuw-ether, of zenuw-dampkring, wederom voor den dag is gekomen, | |
[pagina 721]
| |
nadat de levenskracht eenige eeuwen dien post had waargenomen, doch nu, wegens ouderdom op stal gezet, zelfs al hare achting kwijt is, dewijl men haar niet berekenen kan, noch onder de gedaante van hoeken en cirkels op het bord teekenen. - Maar, als nu iemand ongelukkig zulk eene spinnenziel ten deele viel, waarin ik gezegd heb, dat de grond van de hypochondrie gelegen is, helpen al die voorzorgen niet. Is nu de maag bezig het onschadelijkst voedsel te verteren, het al te gedienstig zenuwgestel brengt die bewegingen naar de ziel over, die er onrustig door wordt aangedaan. Eene kleine belemmering in de ademhaling is in staat, zulk een' mensch een' verschrikkelijken angst aan te jagen, en al zijn genoegen te vergallen. - Met een vrolijk gelaat en luchtige houding treedt *** de danszaal binnen. Maar naauwelijks slaat hem de warme lucht op de borst, of zijn gelaat verandert, zijne beenen worden zwaar als lood, de vriendelijkste woorden stuiten op hem af als een stuiter op een' marmersteen, en hij schijnt er alleen te zijn, om de algemeene vreugd door norsche somberheid te temperen. Dergelijke tooneelen levert het leven van den hypochondrist ieder oogenblik op. Eene kleine opzetting van winden, eene belette uitwaseming, eene geringe vermoeijenis der ledematen, eene korte inspanning van den geest is in staat, hem uren, dagen, ja weken het leven tot eene hel te maken; terwijl allerlei schrikbeelden hem vervolgen, en het kijken van de tong en van andere dingen, van erger natuur, hem tot éénige uitspanning doen wezen. Is zulk een mensch nu niet ziek? Is hij geen drankje waard? Is hij niet dubbel waard, dat de Geneesheer zich ernstig met zijnen toestand bemoeije? En echter, hoe menig Arts rekent zulke kranken alleen naar hetgene zij hem opbrengen, vermoeit er zijne hersenen niet over, ten zij misschien met het uitdenken van middelen, die schaden noch baten, en schaamt zich bijna, dat hij zulke lijders den pols voelt. Zij zijn hem, wat de figuranten op het tooneel zijn; zij vullen zijn' ledigen tijd en zijne beurs. Is | |
[pagina 722]
| |
het dan juist noodig, dat een zieke blind of lamlzij, of in hevige stuipen ligge, om de aandacht van een' Geneesheer te vestigen? Ik wil gaarne bekennen, die beklemming op de borst, die moeijelijke spijsvertering, die verstoppingen en winden bestaan grootendeels alleen in de verbeelding van den zieke. Maar, hoe komen zij er? Voorzeker door eene ziekelijke gevoeligheid van ligchaam of ziel, of van beide. Wij moeten dan niet te velde trekken tegen die ingebeelde kwalen, maar tegen de ziekelijke stemming van het gemoed, of van het zenuwgestel, welke ze veroorzaakt. Te dien einde is het vooral noodzakelijk, dat men zoo veel van de dagelijksche geneeskunst vergete, als men kan. Het is zeker zeer gemakkelijk, de lange rij van resolventia, emollientia en demulcentia door te loopen, en, als men daarmede het ligchaam zoo week en murw gemaakt heeft als nuchter kalfsvleesch, door kracht van stomachica, tonica, roborantia, confortantia, stimulantia, analeptica, en de hemel weet wat al meer, de kunstmatig verslapte vezels even kunstmatig te versterken. Dit mag manoeuvreren heeten naar de echte regelen der geneeskundige taktiek, hier zal men er niet mede vorderen. Menschenkennis, daarentegen, gepaard met liefde en geduld, onder allerlei gedaanten, die van apothekersdrankjes, klisteren, bloedzuigers en koppen niet uitgezonderd, zijn het beste kruid tegen deze kwaal. Jammer, dat men die oude middelen geene nieuwe namen geven, of er geene alkaloïden en zouten uit trekken kan. Dan, lieve vriend, zoudt gij eens zien, hoe veel boekjes vol waarnemingen over dat onderwerp ons overstroomen zouden.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 723]
| |
Schoon deze lange redevoering maar half tot mijn verstand doordrong, begreep ik er echter uit, dat mijne roggebroodspilletjes eerst dàn konden te pas komen, als het uitgemaakt was, dat Dominé roggebrood noodig had; dat ik mijn' gezonden patiënt ziek moest verklaren, en de oorzaak zijner kwaal uitvorschen, even zoo goed alsof hij de koorts of vallende ziekte had. Tot mijne blijdschap raadde Doctor hem het reizen aan; en dit had zulk eene goede uitwerking, dat Dominé thans ziekten krijgt, waarvan ik in mijne boeken lezen, en die ik op de gewone manier, met drankjes, potjes en pilletjes, genezen kan. |
|