Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, ten betooge, dat ware beschaving de grondslag is van menschelijk geluk, en tevens den weldadigsten invloed heeft op de welvaart van elk bijzonder volk.
| |
[pagina 706]
| |
ren zien alles, wat hun het leven doet beminnen, door de liefderijke hand der Voorzienigheid, in den kring gebragt, waarin zij zich bewegen; hun maaltijd vinden zij dagelijks, zelfs reeds op de plaats hunner geboorte, voor hen toebereid, of zij zijn door de natuur met kunstdriften en fijnere zintuigen beschonken, welke zelden hun doel missen; de natuur, of liever de wijze Schepper, heeft hun geleerd, langs zekere wegen dat alles te vinden, wat tot vervulling hunner behoeften noodig is, het goede van het kwade te onderscheiden, het eerste te kiezen, en aldus, zonder vreemde hulp, het toppunt van genot te bereiken. Maar de mensch, de mensch alleen staat daar, ontbloot van al die middelen. Eene langdurige ondervinding moet hem leeren kennen, wat hem goed en nuttig, schadelijk of nadeelig is; door overleg, vlijt en gedurigen arbeid moet hij zich het noodige levensonderhoud verschaffen; en de som zijner bekwaamheden is geen bloot geschenk der natuur, maar wordt langs eenen moeijelijken, langdurigen weg verkregen. Geen schild dekt hem tegen de aanvallen zijner vijanden; geene vacht of vederen beschutten hem tegen de onguurheid der jaargetijden; en hij mist daarbij de noodige werktuigen en kunstdriften, om zich een veilig verblijf te bereiden, waarin hij eene verkwikkende rust genieten, of, bij eenen langen winterslaap, het gebrek ontvlieden kan. En echter is de mensch, hoe schijnbaar stiefmoederlijk door de natuur uitgezet, aan het hoofd van het dierenrijk geplaatst, en gebiedt, als de heer der schepping, over de werken van Gods hand. De os op onze weiden moge zich gelukkig gevoelen, wanneer hij, met welig gras en klaver verzadigd, zich op het mollige groen ter ruste nedervlijt, - de mensch toch is, zonder tegenspraak, van een' veel verhevener aanleg, en dus moet dan ook het geluk, waarnaar hij zoo reikhalzend streeft, van grooter en edeler oorsprong wezen. Aan de plant worden groei en levenskracht door de natuur als van zelve toegevoerd; het dier zoekt en vindt langs zekere wegen de voldoening zijner begeerten, - de mensch alleen kan door | |
[pagina 707]
| |
eigene kracht zichzelven zijnen gelukstaat bereiden: dit is het onderscheid, dit is de opklimming, welke Gods liefderijke wijsheid onder zijne schepselen op deze aarde heeft gelieven daar te stellen; eene schikking, waardoor de menschelijke geest zich boven de zigtbare natuur verheft, derzelver grondstoffen aan hem dienstbaar maakt, van al wat leeft en groeit den tol ontvangt, en zelfs van de ingewanden der aarde zijne schatkamers maakt. - Het is dan niet zoo zeer het uitwendig voorkomen van den mensch, hetwelk reeds den adeldom van zijnen stand doet kennen; maar het is de ontwikkeling van den inwendigen mensch, het zijn zijne redelijke vermogens, het zijn zijne zielskrachten, welke hem boven plant en dier zoo veel vooruit doen hebben; het is eindelijk, in den volsten zin des woords, zijne beschaving, welke hem doet zijn, wat hij zijn kan en worden moet, zal hij voor zichzelven gelukkig en voor anderen nuttig wezen. Het was deze waarheid, Mijne Heeren! welke mij voor den geest zweefde, toen ik mij gereed maakte, om eene op mij genomene spreekbeurt in deze vergadering te vervullen. Vereert mij, bij de nadere ontwikkeling derzelve, met uwe aandacht, daar ik wenschte te betoogen: dat ware beschaving de grondslag is van menschelijk geluk, en tevens den weldadigsten invloed heeft op de welvaart van elk bijzonder volk. Zien wij dan, in de eerste plaats, wat wij door ware beschaving te verstaan hebben; ten tweede, hoe deze de grondslag is van het geluk van elken mensch in het bijzonder; en ten derde, dat ware beschaving ook den weldadigsten invloed hebben moet op de welvaart van iedere maatschappij en elk bijzonder volk. 1. Mag ik het dan als voldongen houden, en zal uw aller gevoel zekerlijk met mij daarin wel overeenstemmen, dat de mensch, hoe behoeftig ook geboren, van eenen veel hooger' en edeler' aanleg is dan de dieren, met welke hij de vruchten der aarde deelt, dan moeten bij den mensch, in het wijze plan der Voorzienigheid, uiterlijke omstandigheden, de plaats zijner geboorte, zijne langzame ontwikkeling, zijne menigvuldige behoeften, zijne na- | |
[pagina 708]
| |
tuurlijke gezelligheid, en de stand en kring, waarin hij leeft en werken moet, als zoo vele middelen dienen, om zijnen verhevenen geest te doen kennen, en hem tot zijne hoogere bestemming op te leiden; dan moet hij ook als redelijk schepsel zijne zedelijke krachten oefenen, en dezelve invloed doen hebben op zijnen wil en de neigingen van zijn hart; met één woord, hij moet in beschaving toenemen. Door ware beschaving verstaan wij dan eene juiste en doelmatige ontwikkeling der zielskrachten van den mensch, waardoor hij in staat gesteld wordt, om zich van zijne gewaarwordingen regt duidelijke denkbeelden te vormen, over dezelve wèl te kunnen oordeelen en te besluiten, benevens eene grondige ervarenheid in die kundigheden en wetenschappen, welke tot zijnen kring behooren, en eindelijk in de vorming en leiding van zijn hart, van zijn gevoel en van zijnen wil. Zij bestaat dus in de ontwikkeling van den geheelen mensch met al zijne krachten en vermogens, en in de vorming van deszelfs zedelijk karakter. Ware beschaving onderscheidt zich derhalve van hetgeen men wel eens daarvoor poogt uit te venten, door meer te willen schijnen dan wel te zijn, of van de neiging van sommigen, welke de beschaving der verstandelijke vermogens aan de vorming van het hart, of wederkeerig de veredeling van hart en gevoel aan de ontwikkeling des verstands opofferen; welke beide, op zichzelven genomen, het vermogen missen, om den mensch tot zijne oorspronkelijke bestemming op te leiden. Zij vertoont zich, ja, in hare uiterlijke bevalligheid, in houding, taal, gebaren, enz.; maar zij wraakt die gedwongene manieren en uiterlijkheden, welke zoo menigmaal de plaats van wezenlijke hoedanigheden moeten vervullen, benevens de zucht der zoodanigen, die, bij den roem van hoogere beschaving, de verderfelijke kunst geleerd hebben, om, bij het hunkeren naar eer of aanzien, zich naar den toon der groote wereld te schikken, of wel, alleen om | |
[pagina 709]
| |
te behagen, hunne anders goede beginselen aan lage vleijerij, aan ijdelheid en ligtzinnigheid prijs geven. Alzoo behoort tot de ware beschaving niet zoo zeer, dat de mensch veel wete of eigenlijk geleerd zij, dat hij in vele wetenschappelijke kundigheden boven anderen uitmunte, of wel in alle menschelijke bekwaamheden den hoogsten trap bereikt hebbe; hiertoe schieten niet alleen zijne vermogens, maar zelfs zijn leven te kort. Het is waar, de man, die in het eene of andere vak van geleerdheid of kunst zijne bijzondere verdiensten heeft, en de wereld met zijne verworvene kundigheden en nasporingen voorlicht, heeft eene billijke aanspraak op onze hoogachting en erkentenis; maar zullen wij ook dengenen niet beminnen, of wel den verdienden lof weigeren, die met geringere kundigheden in hetzelfde vak geplaatst is, en daarin naar zijne vermogens en zijnen aanleg arbeidt, ofschoon hij in eenen meer engen kring werkt en nuttig is? En, kunnen dan juist geene uitstekende bekwaamheden, hoe weldadig anders voor het maatschappelijk leven, de waarde van den mensch bepalen, dan zullen wij ook den man niet miskennen of onze achting weigeren, die geene wetenschappelijke of geleerde kundigheden bezit, die van jongs af tot zwaren arbeid verpligt is, onze velden bebouwt of in onze fabrijken arbeidt, wanneer deze over zaken, welke tot zijnen kring behooren, juist oordeelt, in zijnen arbeid vaak geen minder overleg, kunst en vlijt ontwikkelt dan de eersten, en daarbij eene wijze levenskeuze weet te doen, welke hem zijne ervaring heeft aangeprezen, en die dikwijls zoo zeer bij schoolsche geleerdheid afsteekt. Trouwens, wat baat het ook den mensch, wanneer al zijn verstand de hoogstmogelijke beschaving bereikt, indien hij daarbij tevens niet in zedelijke goedheid is toegenomen? Hij moge als geleerde de wereld aan zich verpligten, als koopman, bij het veelomvattende zijner bemoeijingen, en bij de naauwkeurigste berekeningen van al wat voordeel aanbrengt, voor de maatschappij van groot belang wezen, of als een strenge zedeleeraar aan | |
[pagina 710]
| |
anderen het nut en de noodzakelijkheid van elke pligtsbetrachting onwedersprekelijk bewijzen, hij zal toch, bij al zijne kundigheden, voor zichzelven geene schrede nader aan zijne oorspronkelijke bestemming als zedelijk wezen gekomen zijn, wanneer zijne bekwaamheden geenen invloed hebben op zijn hart en gevoel, omdat hij de noodige krachten mist om zijne hartstogten en neigingen te beteugelen, welke bij hem de drijfveren tot zoo veel wezenlijk groots en edels hadden kunnen zijn. Even zoo min zal hij der volmaking nader komen, die zich alleen door zijn hart en gevoel laat leiden, en de beschaving zijner verstandelijke vermogens verwaarloost; hij zal, bij zijne zucht tot werkeloosheid, over vele teleurstellingen klagen, en, door den uitwendigen schijn als overmeesterd, ten speelbal verstrekken aan de menigvuldige aandoeningen, welke beurtelings zijne ziel bestormen; door gebrek aan doorzigt zal hij dikwerf aan vermomming en bedrog ten doel verstrekken, en, door list verschalkt, tot een geschikt werktuig van snoodheid gebruikt, of, door de zinnelijkheid ingewikkeld, aan den afgrond van zedeloosheid gebragt worden. Hij is dan gelijk aan een roerloos schip op eene onstuimige zee, op hetwelk de schepelingen als om strijd hunne magtelooze pogingen in het werk stellen, om aan het slingerende vaartuig nog eene behoorlijke rigting te geven, tot dat hetzelve eindelijk tegen de klippen geworpen en eene prooi der golven wordt. Wij besluiten uit dit een en ander, dat geene wetenschappelijke kundigheden, welke sommige standen vereischen, op zichzelven genomen, den mensch beschaven, indien niet die verkregene kundigheden tot verhooging van 's menschen verhevenen aanleg worden toegepast, wanneer niet zijn hart veredeld, zijn zedelijk gevoel behoorlijk ontwikkeld, en zijn wil door vaste grondbeginselen geleid wordt. Ware beschaving moet dan den mensch opleiden tot levenswijsheid, voor elken mensch in elken stand verkrijgbaar: zij vormt, door leiding en aankweeking zijner natuurlijke, verstandelijke en zedelijke hoeda- | |
[pagina 711]
| |
nigheden, datgene in hem, wat men het zedelijk karakter noemt; zij brengt hem, als het volkomenste der zigtbare schepselen, het liesderijke doel der Godheid nader, en schenkt hem, boven zinnelijk genot, hier die gelukzaligheid, welke uit eene doelmatige aanwending zijner redelijke en zedelijke krachten voortvloeit, en eenen weldadigen invloed op zijne medebroeders hebben moet. Dit nu in eenige bijzonderheden nader te ontwikkelen, zal het volgende meer belangrijke gedeelte mijner verhandeling uitmaken. 2. Het is dan geene gewaagde stelling, - de gansche levende en bezielde natuur zoo wel, als de rede en onze eigene overtuiging, prediken ons luid: de mensch is tot geluk geboren. Hierin staat hij dus met de dieren gelijk, dat hij, even als deze, eenen sterken afkeer heeft van alles, wat hem eene onaangename aandoening verwekt, en tevens eene onweêrstaanbare begeerte koestert tot alles, wat de som zijner genoegens kan vergrooten. Deze neiging is door den wijzen Schepper zigtbaar in al zijne schepselen ingedrukt; eene neiging, der hoogste Liefde waardig, welke wilde, dat elk schepsel, naar den aard zijner vatbaarheid, deel zoude hebben aan al de weldaden, welke Zij door de gansche schepping zegenend heest uitgebreid. Aan het redelooze dier moesten deszelfs natuurdriften hierin tot geleidsters dienen, welke driften voor hetzelve als eene wet zijn, die het blindelings moet volgen, aan welke het zich niet kan onttrekken, en waardoor het dan ook is, wat het wezen moet en immer zijn kan; maar den mensch, dat zoo zeer bevoorregte wezen, werd een onschatbare rijkdom van zielsvermogens geschonken, opdat deze hem het zoo gewenschte goed, dat kostbaar kleinood, het geluk des levens, zouden deelachtig maken, en hem over alle schijnbare hindernissen doen zegepralen. Het dier vindt in den kring, waarin het leven moet, de voldoening zijner begeerten; maar de mensch, eigenaardig geschikt om in alle luchtstreken te leven, vindt niet alleen in elk land, aan elk oord eenen schat van voortbrengselen, welke hij het meeste behoeft, | |
[pagina 712]
| |
die voor hem van de eerste noodwendigheid zijn, en van welke hij zonder moeite en toebereiding gebruik kan maken; maar hoe oneindig vermenigvuldigt hij niet het getal dezer voorwerpen door arbeid, kunst en vlijt, daar hij dezelve honderdvoudig weet te verfijnen, te veraangenamen, te verbeteren en te veredelen! Het is waar, ook het dier ontvangt, even als de mensch, indrukselen van de hem omringende voorwerpen door den invloed der uiterlijke zinnen; maar is echter bij het dier het bewustzijn van geluk niet meer ontkennend dan wel stellig? terwijl de mensch, bij eenige beschaving en verhoogde vatbaarheid, in dezelfde voorwerpen oneindig veel meer ziet, en bij derzelver genot veel meer gevoelt; en moet het hem bij dit alles niet voorkomen, alsof al, wat hem omringt, om zijnentwille het aanzijn ontving? Voor hem toch bloeijen boomen en planten, en noodigen hem als 't ware tot genieting van allerlei vruchten uit; voor hem verzamelt de bij zijnen zoeten honig, en legt het schaap jaarlijks zijne vacht af; voor hem spint de zijdeworm zijn kunstig weefsel; hem leent het paard zijne vlugheid en kracht; voor hem buigt zich de kemel gewillig onder zijnen last, om hem met have en goed, langs ongebaande wegen, naar de afgelegenste oorden te dragen; voor hem vallen de honderdjarige eiken, en dwingen zich naar zijnen wil tot groote schepen, om hem, van over den wijden oceaan, den ganschen rijkdom der aarde toe te voeren. En zou dan de mensch, bij zoo vele voorregten, nog niet gelukkig kunnen zijn; zou hij zelfs niet meer dan eenig ander schepsel daarvoor vatbaar wezen? Ja, mijne Hoorders! ik herhaal het, de mensch is tot geluk geboren; dit was onbetwistbaar het doel van God met al zijne schepselen, en, bij de algemeenheid van dat doel, opende Hij dan ook wel inzonderheid voor den redelijken mensch duizende bronnen van genot en levensvreugde, opdat vooral in hem het allesomvattende Zijner liefde zoude uitblinken. Maar, helaas! de ervaring leert het ons dagelijks, de mensch vindt veelal het geluk niet; hij blijft aanhoudend verlangen, zoekt en tast in het duis- | |
[pagina 713]
| |
tere rond, en grijpt naar schimmen, welke dadelijk weder zijne handen ontsnappen; hij weent en klaagt over zijn rampspoedig lot, en eene verkropte smart vervult menigmaal bij hem de plaats van die levensvreugde, welke het redelooze vee bezielt, waarbij het vischje in het water spartelt, en die hij in zijnen eigen' boezem niet vinden kan; zijne onvoldane begeerte pijnigt hem, en wordt, in plaats van eene aanprikkeling tot genot, een knagende worm aan zijn hart; zijn leven vliet kwijnend heen, en, aan den eindpaal zijner kommervolle dagen gekomen, heeft hij naauwelijks bewustheid van het geluk, waarnaar hij streefde; van de zeventig doorgeleefde jaren hebben naauwelijks zeventig uren eenen blijvenden indruk bij hem achtergelaten, ofschoon een volle stroom van zegen aan zijne voeten vloeide. Zoodanig leeft en handelt de mensch bij eene karige, verkeerd gewijzigde of geheel verwaarloosde ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens; of, zoo hij die al oefende, dan zeker werd er bij hem weinig of niets ter ontwikkeling zijner zedelijke krachten verrigt, zonder welke bezwaarlijk aan eenige opoffering, aan eenige deugd en zelfvoldoening te denken is. Zoodanig is doorgaans het lot van den nietigen ledigganger, die den schat zijner vermogens ongebruikt laat. Hij moge rijk zijn aan toevallige goederen der fortuin, hij deelt echter in de verachting zijner medemenschen; door zijne vadzigheid verkracht hij zijne eigene natuur, welke hem even zoo zeer tot werkzaamheid als tot genieting aandrijft, en hij kan alzoo ook nimmer met zichzelven tevreden zijn; alle moeite en inspanning van krachten zijn hem vreemd; elke hindernis beschouwt hij als eene onoverkomelijke ramp, en, daar hij van geene zelfbeheersching weet, weegt hem elke ontbering als lood op het hart; terwijl intusschen de werkzame man, die zoo menige moeite en hindernissen in zijn werk ontmoette en overwon, wiens ligchaam door den arbeid gehard, en wiens ziel door gedurige inspanning geoefend is, naauwelijks de onaangenaamheden gevoelt, welke hem van buiten aankomen. - Uit eene doelmatige | |
[pagina 714]
| |
ontwikkeling van al de krachten en vermogens, welke in den mensch sluimeren, vloeit dan als van zelve voort, dat hij leere, van zijne uitstekende voorregten, overeenkomstig met zijnen stand en betrekking, gebruik te maken. Hij gevoelt zich aldus aangespoord tot eene bestendige werkzaamheid van ligchaam en geest, dewijl deze op zijne physieke krachten, op zijne gezondheid, (zonder welke alle genot vervalt) op zijne opgeruimdheid, op zijne huisselijke genoegens en op de stevigheid van zijn karakter eenen weldadigen invloed hebben moet. Zijne zelfkennis wijst hem even zeer een arbeidzaam leven als een der vermogendste middelen aan, om woelende driften, hartstogten en neigingen te beteugelen en te leiden, tegen welker storm de gewaande godsdienstige afzondering binnen enge kloostermuren hem niet kan beveiligen. Ook hoort men misschien wel de meeste weeklagten over ongeluk en rampen van hen, die het geluk des levens zoeken, waar het nimmer te vinden is; van hen, die doel en middel met elkander verwarren, en hunne wezenlijke bestemming voorbijzien. Het zijn de zoodanigen, en derzelver getal is niet gering, die hun grootst genoegen meenen te zullen vinden in die goederen, welke de grillige Godin Fortuin nu eens aan dezen, dan weder aan genen harer gunstelingen schenkt, - die het toppunt van geluk in eer en aanzien en schattenstellen. Dan, ach! hoe zeer vinden zij zich bedrogen! Want, hoe zal immer de voorspoed, die in uitwendige, toevallige en veelal buiten ons bereik liggende goederen bestaat, de ziel kunnen bevredigen, en haar die gelukzaligheid aanbrengen, welke alleen de vrucht zijner zedelijke vrijheid is; - die in zedelijke, onwankelbare goederen bestaat, welke van zijn verstand en wil afhangen, en zich zelfs tot over de grenzen van dit tijdelijk leven uitstrekken? Is het ook niet eene bekende waarheid, dat, hoe beperkter de kring is, waarin de mensch leeft, hoe minder behoeften hij heeft, en hoe vrolijker zijn hart zijn kan? en dat daarentegen de zorgen des levens vergrooten, daar, waar de mensch steeds den uitwendigen voorspoed najaagt, wan- | |
[pagina 715]
| |
neer hij eene al te groote gehechtheid heeft aan tijdelijke goederen, en naarmate hij meer in betrekking en aanraking komt met de wereld? Hij toch, die, door overdrevene eerzucht bezield, te veel prijs stelt op de hoogschatting van anderen, zal voor de mogelijkheid beven, dat hij zijne eer en aanzien, benevens den hoogen dunk, dien anderen van hem koesteren, in een noodlottig oogenblik zoude kunnen verliezen; en die te veel op rijkdom en vermogen gesteld is, zal voor het minste gevaar schrikken, welk hem dezelve zoude kunnen ontrooven. - Komt, bevestigt gij dit voor mij, gij, die de wereld en de menschen kent! Hebt gij niet wel eens zulke dwaze lieden in hunne woningen bezocht, en vondt gij hen daar, van allen uitwendigen schijn ontmaskerd, niet menigwerf in eenen toestand, welke u met eigene oogen overtuigde, dat bij hen, voor welke de voorspoed zijne gaven spilt, het geluk zeldzaam gevonden wordt? Vondt gij vaak zelfs niet prachtige paleizen bewoond door rampzaligen, en leemen hutten door benijdenswaardige gelukkigen? Hoordet gij niet dikwijls de rijken bij hunne schatten zuchten; terwijl de landman, verheugd over eenen welbesteden dag, omringd van gade en talrijk kroost, een vrolijk lied zong? Trouwens, alhoewel wij het bezit der tijdelijke goederen, bij de berekening van menschelijke gelukzaligheid, geenszins ondankbaar willen versmaden, maar zelfs erkennen, dat dezelve, wèl besteed, daartoe soms middel zijn kunnen, zal niemand onzer toch wel in twijfel trekken, dat onder de schitterende vertooningen van grootheid, eer en rijkdom diepe sporen van ellende verborgen liggen, en dat de verhevene standplaatsen in het menschelijk leven gelijk zijn aan die verhevenheden der aarde, waarop al de stormen met verdubbelde kracht aanvallen, en tegen welke het geweld des donders woedt, terwijl intusschen de bewoner van het beneden liggende dal in zijne nederige stulp onbeschadigd blijft. Willen wij dan de genoegens des levens smaken, welke ware beschaving ons aanbiedt, dan moeten wij ons, zoo veel mogelijk, van kwellende zorgen ontdoen; dan moe- | |
[pagina 716]
| |
ten wij onszelven leeren beheerschen, onze neigingen wèl besturen, en het geweld onzer hartstogten beteugelen; dan moeten wij de waarde der dingen uit het regte oogpunt beschouwen, en nimmer op iets, wat ieder toeval ons kan ontrooven, op gedaanten zonder zelfstandigheid den grondslag onzer gelukzaligheid bouwen. En, noemen wij de kinderen gaarne gelukkige schepselen, omdat hun hart nog niet vast aan bepaalde dingen verkleefd is, omdat zij spoedig de oorzaak vergeten, welke hun soms wel eens tranen uit de oogen perst, om weder nieuwe genoegens te kunnen smaken, omdat hun de veranderlijkheid der dingen een spel schijnt, hetwelk hen voor eenige oogenblikken vermaakt, en weldra weder door een ander vervangen wordt; mogten wij dan die levenswijsheid bezitten, om uit beginsel te wezen, wat de kinderen van nature zijn!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|