Daar galmt het doffe toonen uit,
Naar Oost en West, naar Noord en Zuid,
En dreunt van elken torenkant,
En aklig krijscht de kreet: brand! brand!
En met een dommelend gebrom
Paart met het brandhoorn zich de trom,
En rommelt door de straten heen,
En roept de Krijgslien op de been,
Die ras, marschvaardig, zaamgeschaard,
Op 't drokke marktplein zijn vergaârd.
De ratel snort met woest gedruisch.
De nachtwacht schelt aan huis bij huis.
(Men was dus, na den eersten sprong, dadelijk weêr naar bed gegaan!)
‘- De kaars en nachtlamp zwiert
Langs glas en venster. - 't Woelt en tiert
In huis en buiten even druk.
Elk vraagt: Wien trof het ongeluk?
En beeft bij der gedachte schijn:
Zou 't mijn, of 's Buurmans huis ook zijn?’
Het is immers, Lezer, of wij 't zoo zelf hooren en zien! Men ontdekt echter, dat de bliksem het alleen op den ouden toren gemunt had. De bliksem was op dien toren afgunstig.
‘Hij, die sinds eeuwen mij trotseert,
Moet,’ dacht hij: ‘thans eens wat verneêrd!’
Dat gaf dan een vuurwerk, schrikkelijk, maar schoon. Na eene wijl tijds moest echter het wraakvuur van den bliksem zwichten voor 's menschen welberadene kracht.
‘Maar, ach, het droevigst komt nog aan,
Wel waard beklag, wel waard een' traan!’
Dat is de dood van den Heer van wartum.
‘Daar ligt hij met verpletterd hoofd!
Daar ligt hij, van gevoel beroofd!
Daar wordt hij, (ieder staat ontroerd)
Als lijk, naar 't Raadhuis heen gevoerd!
Maar torscht, benaauwd, door pijn vermast,
Twee dagen nog des levens last,
En blaast met rogchelend geluid
Dan stervend zijnen adem uit.’
Boven dit gedicht van den Heer b.h. lulofs zou bellamy waarschijnlijk ode en klaagzang geplaatst hebben.
Een houtsneêprintje, dat ons ongelukkig aan een karremansgedicht herinnert, vertoont ons den toren, die het voorwerp van des bliksems afgunst was.