| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het menschelijk kenvermogen, in deszelfs waren aard en omvang omschreven volgens de beginselen van Kant, ter nasporing van den aard en de uitgestrektheid van het vermogen der menschelijke Rede, en ten bewijze van de noodzakelijkheid eener hoogere Openbaring. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1821. In gr. 8vo. VIII en 207 Bl.
Wij kennen de zaken niet anders dan door gewaarwording; maar de vraag is: zijn de voorwerpen zoo gesteld, gelijk wij ze zien; of zijn ze slechts voor ons zoo, omdat wij ze zoo en niet anders, volgens onze inrigting, gewaarworden? - Het laatste is onmiskenbaar het geval, zelfs ten aanzien van onze eigene, inwendige gesteldheid, met dien verstande nogtans, dat er iets in de verschijningen zelve is, dat zoodanig met onze zinnen correspondeert, dat wij haar vrijelijk voor zoodanige houden mogen als wij ze gewaarworden, omdat ze dit voor ons zijn. [Dit laatste loopt, naar ons gevoel, met het eerste in eenen cirkel; want het blijft altijd toch maar zoo, dat de verschijningen, gelijk wij haar waarnemen, slechts voor ons bestaan.] Onze kennis ontstaat uit ondervinding (van achteren), of bij wijze van gevolgtrekking (van voren); doch ten aanzien van die eigenschappen der dingen, welke wij aanschouwen kunnen, kan ook deze laatste wijze van kennisneming ons de zaken alleen vertegenwoordigen in die formen, die in ons gemoed gereed liggen, en waarin voor ons alles zich moet voegen: Ruimte en Tijd; en daar deze van ons voorstellingsvermogen onafscheidelijk zijn, zoo kunnen wij, ten aanzien van deze formen, vele dingen aanschouwelijk van voren kennen, gelijk zij ook verstandelijk kunnen begrepen wor- | |
| |
den; doch geldt dit alleen ten aanzien van zulke voorwerpen, die door onze zinnen kunnen worden waargenomen; terwijl wij geen regt verkrijgen, om te bepalen, dat niets waarheid op zichzelve (onderscheiden van hetgeen alleen voor ons waarheid is) zou kunnen zijn, tenzij het zich in onze formen van
voorstelling voege; hoewel inderdaad niets, waarbij dit niet het geval is, ooit een voorwerp voor ons kan zijn. Al wat nu buiten onze ondervinding ligt, noemen wij verstandswezen (noumenon), dat wij ons alleen door ons verstand [als aanwezig] denken kunnen, maar waarvan wij verder niets weten, omdat wij er onze verstandsbegrippen niet op kunnen toepassen.
Al hetgeen uit de redenering, waardoor het bovenstaande wordt uitgebreid en bewezen, volgt, valt geenszins voordeelig uit voor onze Rede, welke blijkt alleen te bestaan in een meer afgetrokken gebruik van die begrippen en grondstellingen, welke ons het eenvoudig verstand bekend maakt; maar niet in een, boven het eenvoudig verstand verheven, vermogen, hetwelk zich op nieuw eene bron van kennis zoude openen, of nieuwe, aan het eenvoudig verstand onbekende, grondbeginselen bekend maken. Indien zij als zoodanig wordt aangemerkt, wordt zij eene bron van dwaling; zoodat aan alle Bovennatuurkunde, als wetenschap beschouwd, op eenmaal en voor altijd een einde gemaakt wordt.
Nogtans ligt het vooroordeel diep, dat de Rede veel vermag. De schijn hieromtrent is gegrond in zekere Idéën, welke, wel is waar, in ons gemoed gevonden worden, in de natuur van ons redelijk vermogen zijn gegrond; doch welke wij buiten hun eigenlijk doel misbruiken. Dewijl de Rede niets kan weten, dan hetgeen uit ondervinding komt, kan zij de onstoffelijkheid der ziel niet bewijzen, maar kunnen de Materialisten haar ook niet wederleggen, - weet zij niet, of de wereld, naar tijd en ruimte, eindig is, dan oneindig; of dezelve besta uit eenvoudige zelfstandigheden, dan tot in het oneindige deelbaar is; of er eene eerste oorzaak der wereld besta, die
| |
| |
door volstrekte vrijheid werkzaam was, dan of alles door en door natuur is; of ergens een volstrekt noodwendige grond der wereldveranderingen aanwezig, dan of alles door en door toevallig is, - kan zij noch de natuur, noch de noodzakelijkheid van een opperst Wezen betoogen.
De Rede, ondertusschen, kan in zoo verre als een afzonderlijk vermogen gedacht worden, als zij datgeen, wat het eenvoudig verstand ons in ieder afzonderlijk voorwerp, als met dit verbonden (in concreto), doet opmerken, meer in het algemeen en in het afgetrokkene beschouwt, onder zekere algemeene begrippen rangschikt, welke datgeen in zich bevatten, hetgeen de bijzondere zaken met elkander gemeen hebben, en dus alles zoo veel mogelijk met elkander in een louter verstandelijk verband brengt, en uit zekere algemeene beginselen, welke zij toch alleen uit het bijzonder verstandsgebruik ontleenen kan, asleidt. Het gebruik van dit redelijk vermogen betreft dus meer de denkbeelden der zaken, dan de zaken zelve; en wil de Rede buiten dezen werkkring treden, en oordeelen over zaken, welke het verstand niet reeds uit de ondervinding genoegzaam kent, dan wordt alles louter ideaal. En deze voorbarigheid der Rede heeft den schijn doen geboren worden, alsof zij iets kon kennen, dat buiten den kring der ondervinding ligt. Met dat al is het waar, dat haar zekere idéën natuurlijk eigen zijn, welke haar tot rigtsnoeren dienen, en aan het verstand zekere regelen voorschrijven, waarnaar het deszelfs onderzoek der ondervindingsvoorwerpen heeft in te rigten. Door deze idéën geleid, stelt onze Rede zich ons geheel inwendig bestaan voor, als behoorende tot één enkelvoudig onderwerp, hetwelk zij van alle verschijningen in ruimte afzondert; de wereld als een zaamverbonden geheel, en afkomstig van een zelfstandig persoonlijk Wezen. Deze idéën, zoo volstrekt aan onze Rede eigen, [maar zijn zij het wel eens aan de Rede van alle menschen?] mogen nu aanwijzen, welke uitkomsten een geregeld verstandsonderzoek waarschijnlijk zal opleveren,
| |
| |
ten aanzien der dingen, welke buiten de ondervinding liggen; maar bewijzen kan zij ten dezen niets.
Maar een praktikaal belang verbindt ons zóó aan die idéën, dat wij aan zedelijke vrijheid, God en onsterfelijkheid ook dàn nog gelooven, wanneer wij ze niet meer bewijzen kunnen, en nog hopen, wanneer ons geloof daaraan wordt geschokt en aan het wankelen gebragt. In dit opzigt, nu, ontwikkelt zich in onze Rede eene kracht, welke dezelve, maar ook in dit opzigt alleen, als een eigendommelijk en afzonderlijk, boven ons eenvoudig verstandsvermogen verheven, vermogen, duidelijk kenmerkt. [Wij zijn ook gewoon, het eigendommelijke van onze Rede voornamelijk te stellen in een zedelijk gevoel, dat ons tot erkentenis van, ten minste tot navraag omtrent God enz. brengt; maar mag de Schrijver, of mag kant, die aan de bespiegelende Rede alle zekere kennis ontzegt, zoo veel gezag toekennen aan een gevoel, hetwelk toch als zoodanig nog meer afhankelijk is van bijzondere gesteldheden, dan eene koele redenering, wanneer men er zich eenmaal regt toe zet om haar vol te houden? En wat aangaat de stelling, dat de zedelijke wet ons den weg afteekent, waarop wij het hoogste geluk, waarvoor onze redelijke geest vatbaar is, bereiken kunnen en mogen, zonder dat echter de bedoeling, om dat geluk te verwerven, de eigenlijke drijfveer tot hare beoefening zijn mag; zoo is het ons, vooral wanneer wij in aanmerking nemen, door welke aansporingen het Evangelie ons tot ware (innerlijke, juist! niet uitwendige alleen) deugd zoekt te bewegen, altijd voorgekomen, dat de groote kant te dezen aanzien zijn stelsel, voor ons, zinnelijk-zedelijke wezens, zoo sijn heeft aangepunt, dat de punt - brak. Zijn deugd en zedelijke gelukzaligheid één, dan kan ik de eene niet bedoelen, of ik bedoel de andere mede. Zoo leert ook
jezus; maar de leer van kant komt ons, in dit stuk, juist geschikt voor, om ons, die naar gelukzaligheid smachten, allen moed tot deugd te ontnemen.]
Bij dit zedelijk belang van onze natuur, zien wij dan
| |
| |
em naar gronden van zekerheid, welke wij ook noodig hebben, daar ons gemoed zelf ons reeds tot gelooven dringt, maar geene vastheid heeft, en het radicale booze [de zinnelijkheid houden wij voor radicaal, voor in onze natuur gegrond; boos is zij geworden, doordien wij haar, ten koste der zedelijkheid, lieten heerschen] onze zedelijke volmaking schijnt onmogelijk te maken. Nu vinden wij in den Bijbel, 1o. eene zedelijke wet, die volmaakt beantwoordt aan die, van welke wij het grondbeginsel in ons dragen; 2o. dat geenszins eene stoffelijke uitoefening van de letter van het gebod, maar alleen de volle en vrije keus van ons hart, volgens de zuivere natuur van de reine zedelijkheid, als de ware vervulling van den geest der wet, in dezelve wordt aangemerkt; [Toegestemd, behoudens onze boven gemaakte aanmerking.] 3o. dat de begrippen, welke zij van de Godheid mededeelt, juist overeenkomen met het ideaal van oneindige en zedelijke volkomenheid, hetwelk ook de zuivere Rede aan de hand geeft; 4o. dat die leeringen, welke haar eigendommelijk schijnen eigen te zijn, en van welke de Rede van voren niets kan gissen, echter met de voorschriften der zuiverste Rede in het uitnemendst verband kunnen gebragt worden, en de gapingen, welke dezelve overlaat, uitnemend aanvullen; en eindelijk, 5o. dat ze allerbijzonderst met onzen tegenwoordigen zedelijken toestand overeenkomen, en dat, anders onverklaarbaar, verschijnsel omtrent het radicale booze, of aangeboren kwaad, [zie boven onze aanmerking!] volkomen oplossen, en ook te dien opzigte uitnemend geruststellen. [Wij denken evenwel, dat de oplossing, welke de Schrijver daaromtrent in den Bijbel vindt, in sommige opzigten zal verschillen van die, welke wij vonden.]
Met den Eerw. Schrijver, bevelen wij de nadere ontwikkeling en beproeving, inzonderheid van deze, naar ons inzien volkomen ware, resultaten, aan het eigen nadenken en onpartijdig onderzoek van den opregten waarheidsvriend aan, en wijzen, met hem, op de woorden van onzen Heiland: cen ieder, die den wil wil doen desgenen,
| |
| |
die mij gezonden heeft, zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreke. Maar wij moeten toch ook eerlijk belijden, dat die onderscheiding tusschen praktikale en bespiegelende waarheid, welke eerste soms gesteld wordt plaats te kunnen hebben zonder dat dit met de laatste het geval is, ons ten laatste tot volkomene onzekerheid brengt; te meer, daar de Eerw. Schrijver, misschien, in de opgaaf van datgene, wat hij dan in den Bijbel als praktikale, op ons geloof aanspraak makende waarheid vindt, ook wederom onmogelijk een zoo algemeen geldend kriterium zal weten vast te stellen, dat nu allen daarop ‘amen!’ zullen moeten zeggen. |
|