| |
De goudmaker.
Eene Geschiedenis uit de XVIIde Eeuw.
Roël picard, die, blijkens zijn huwelijkscontract, voor den Notaris jean de mailly gepasseerd, zich ook Seigneur de la maillerie en dubois noemde, was de zoon van eenen Heelmeester, en uit Colomiens en Brie geboortig.
Nadat hij in zijne jeugd een weinig Latijn geleerd had, wijdde hij zich der heelkunst toe, om met den tijd ook eens, gelijk zijn vader, daarmede zijn brood te verdienen. Doch, zeer veranderlijk van aard zijnde, verveelde hem het aanleeren van die kunst al spoedig; hij trad daarop, onder den naam van dufay, als kamerdienaar en baardscheerder, in den dienst van eenen voornamen Heer. Deze moest eene reis naar de Levant doen; hij volgde denzelven derwaarts, en bleef tusschen de drie en vier jaren op reis.
| |
| |
Er deed zich weldra in den geest van onzen dubois eene hevige begeerte gevoelen naar de geheimen der Chiromantie, Magie, Astrologie en Alchymie. Na den afloop zijner reis ging hij dus naar Parijs, en zocht aldaar kennis te maken met de, zich noemende, hermetische Wijsgeeren en Adepten. Zes jaren bragt hij hier door, in den omgang met deze lieden, en in allerlei buitensporigheden. Hierop begon zijn geweten hem te verontrusten, wel voornamelijk echter door zijne volslagene armoede opgewekt, als hebbende niets, waarvan hij zou kunnen bestaan; in eenen aanval van deze soort van berouw besloot hij monnik te worden, en begaf zich in het klooster der Kapucijnen, destijds te Parijs in de straat St. Honoré gelegen. Na verloop van zes of zeven maanden was hem echter deze leefwijze zoo zeer tot last, dat hij de kap wegwierp, en over de muren der Tuileriën ontvlugtte. Dewijl hij de gelofte nog niet had afgelegd, liet men hem ongemoeid. Drie jaren daarna dreef hem echter zijn onrustige geest in het klooster der Franciskanen; en hier leide hij, na verloop van het proefjaar, plegtiglijk de gelofte af. Hij verkreeg zelfs de priesterlijke wijding, en bij die gelegenheid den kloosternaam van simon. Hier hield hij het volle tien jaren uit. Doch zijne oude gewoonten, in het gezelschap zijner vrolijke medgezellen weleer verworven, waren hem tot eene tweede natuur geworden; zijne neiging voor dezelve ontwaakte dus ook ten laatste weder; hij wierp op nieuws het geestelijk gewaad af, en ontweek naar Duitschland. Hier werd hij echter ontdekt, en, om zijner veiligheidswille, ging hij tot de Protestantsche kerk over; waarop hij zich met den grootsten ijver toewijdde aan de studie van het groote
werk (de Alchymie). Hij leerde ook, wel is waar niet de kunst om goud te maken, maar het geheim om die zwakhoofden te misleiden, die in ernst naar den steen der wijzen zoeken.
Met dit onschatbaar geheim keerde hij naar Parijs terug, in de hoop van aldaar vele ligtgeloovige dwazen te zullen aantreffen, die hij zou kunnen bedriegen. Hij verkeerde in den waan, dat de Franciskanen hem, na eene afwezigheid van zeven of acht jaren, reeds lang vergeten hadden. Hij zwoer derhalve zijne vorige leer weder af, keerde tot de belijdenis zijner vaderen terug, en had de onbeschaamdheid, zich, hoezeer monnik en priester zijnde, met de dochter
| |
| |
des cipiers der Conciergerie, susanna leclerc, in de kerk St. Sulpice, in het huwelijk te laten verbinden.
Dubois, van nature een grootspreker en charlatan, vond weldra bij vele voorname lieden ingang, en won het vertrouwen van vele andere, onder welke ook de Abt blondeau, oom van Madame de chavigny, en van den Abt bouthillier. Deze heer was zwak van verstand en zeer bijgeloovig; hij hield dus dubois voor een' buitengewoon' man en wonderdoener, die de dierbaarste geheimen wist, en de kunst bezat, om, met het grootste gemak, goud te maken. Deze Abt bragt dubois in kennis met den, destijds zeer beroemden, Pater jozef, nadat hij hem echter vooraf plegtig had doen beloven, naar het voormalig levensgedrag van dubois geen verder onderzoek te zullen doen. Deze Kapucijn beloofde alles, wat men begeerde, door de hoop gedreven, om aan den Kardinaal de richelieu, zijnen begunstiger, eenen Adept te bezorgen, die in staat zou zijn, om de grootheid van zijne Eminentie nog meer te doen uitblinken, en tevens Frankrijk te verrijken; want men meende hierin eene rijke hulpbron te hebben ontdekt, om zoo wel het volk vermindering van opbrengsten, als den Koning toereikende inkomsten te verschaffen, ten einde die verderfelijke oorlogen te kunnen voortzetten, welke Frankrijk destijds overal voerde.
De Kardinaal werd dan ook weldra met de gelukkige verschijning van dezen man door Pater jozef bekend gemaakt; en, daar deze zijn volle vertrouwen bezat, voedde hij ook geen' den minsten twijfel aan de waarheid zijner berigten. Men kwam dus weldra overeen, dat de Goudmaker zijne kunst zou doen zien in de tegenwoordigheid des Konings, der Koningin, des Kardinaals, van Pater jozef, den Abt blondeau, en van een aantal andere personen, die er het grootste belang bij hadden, dat de proef gelukkig afliep.
Op den bepaalden dag begaf zich dubois naar de Louvre, voorzien van den geheelen toestel van smelt- en probeerkroezen, legde het vuur aan, en bragt zijne gereedschappen in werking. En, om allen schijn des bedrogs voor te komen, had hij een' der Koninklijke Lijfgarden, met name st. amour, tot zijnen helper verzocht, dien de Koning zelf hem dan ook te dien einde had aangewezen.
Toen alles op deze wijze was gereed gemaakt, verzocht dubois, met eene luide en sterke stem, den Koning, te bevelen, dat een der op de wacht zijnde soldaten hem tien
| |
| |
of twaalf snaphaankogels zou overreiken, die hij dan in goud zou veranderen. Dit geschiedde. Dubois nam deze looden kogels met een' plegtigen ernst aan, en wierp ze in den smeltkroes; hierop zette hij het vuur nog sterker aan, ten einde, naar zijn zeggen, dien graad van hitte daaraan mede te deelen, die ter verandering dezer metalen vereischt werd. Hierop strooide dubois, met geheimzinnigen ernst, omtrent één grein van zeker poeder in den kroes, door hetwelk nu die groote omkeering zou worden bewerkt. Daarna deed hij op het gesmolten lood in den kroes eene menigte asch, welke tot het gelukken van zijne alchymistische proef, naar zijn voorgeven, volstrekt vereischt werd. Inderdaad, echter, moest dit dienen, om zijne goochelarij en kunstgrepen voor het oog der omstanderen te bedekken. Na verloop van een' geruimen tijd, in welken dubois het vuur van tijd tot tijd liet verminderen, vertoonde hij nu het voortbrengsel van zijne geheime kunst, bestaande in eene vrij aanzienlijke hoeveelheid gouds. Onder voorwendsel van den kroes eenen beteren stand met betrekking tot het vuur te geven, had hij dit goud, zonder dat iemand zulks had bemerkt, onder de asch verborgen, en het met dezelve in den kroes gebragt, gelijk hij zulks in de volgende geregtelijke verhooren heeft beleden.
Toen nu dubois zeker was, dat men het goud in den smeltkroes zoude aantreffen, verzocht hij den Koning, dat deze de goedheid wilde hebben, de asch van tijd tot tijd of zelf weg te blazen, of zulks door iemand der aanwezigen, naar zijne verkiezing, te doen verrigten. De Koning wilde aan niemand anders dan zichzelven dit werk toevertrouwen; en, begeerig om toch den eersteling te aanschouwen dier onmetelijke schatten, welke hij van deze proefneming verwachtte, zette hij den blaasbalg zoo hevig aan, dat alle nieuwsgierigen, die, van wege het groot belang, dat zij bij deze zaak hadden, zeer nabij gekomen waren, geheel met asch bedekt werden; zelfs de Koningin bleef hiervan niet verschoond.
Toen dan nu eindelijk de goudklomp te voorschijn kwam, verhieven alle aanwezigen eenen vreugdekreet, en waren allen op de aangenaamste wijze verrast. De Koning en de Kardinaal omarmden dubois; zij verzekerden hem, door deze proef, van het vermogen en de wezenlijkheid zijner geheime kunst volkomen overtuigd te zijn geworden, en dat
| |
| |
hij op hunne aanhoudende bescherming en onveranderlijke erkentelijkheid ten volle konde rekenen.
In deze bedwelming van vreugde verhief de Koning dubois tot den adelstand, en maakte hem Ridder; hij werd dus, naar oude zeden, voor de ronde tafel door allen omhelsd. Men benoemde hem tot Voorzitter van de Koninklijke Schatkamer van Frankrijk, en verleende hem tevens de vrijheid van in alle Koninklijke bosschen vrijelijk te mogen jagen.
De Kardinaal was van oordeel, dat men nu alle belastingen en opbrengsten, die den onderdanen te bezwaarlijk mog ten vallen, afschaffen, en alleen den Koning zijne domeinen en eenige verpachtingen, als teeken van souvereiniteit, laten moest; en men beloofde zich in 't algemeen eene Gouden Eeuw voor Frankrijk, en deszelfs heerschappij over alle andere staten. Aan Pater jozef werd op nieuws de Kardinaalshoed toegezegd; de Abt blondeau werd tot Staatsraad benoemd, en verkreeg zijne aanstelling nog dien zelfden dag, met belofte van het eerst openvallende Bisdom; st. amour bekwam 8000 francs, omdat hij aan deze eerste proef had geholpen; in één woord, allen, die ten hove van het geheim wisten, waren dronken van vreugde.
Dubois deed eene tweede proef, en bediende zich daarbij van dezelfde list en kunstgrepen, om daardoor de geestdrift zijner aanhangelingen levendig te houden en nog te versterken. De Koning zelf nam bij deze proef den smeltkroes eigenhandig met de tang uit het vuur. Het aanschouwen des gouds bragt eene nieuwe verrukking te weeg, hoewel het niet zoo veel was als die staaf, welke men bij de eerste proef verkregen had. De eerste baar, namelijk, had elf oncen gewogen; de tegenwoordige haalde slechts vier oncen. Men haalde nu eenen Essayeur, ten einde het ware gehalte van dit goud te onderzoeken. Nadat deze de beide stukken had onderzocht, verklaarde hij, dat derzelver waarde gelijk stond met die der Fransche Louisd'or, en een goud van 22 karaat was. Dubois vreesde nu teregt, dat deze getuigenis eens ervaren mans, volgens welke zijn goud aan het gemunte in gehalte gelijk was, argwaan verwekken mogt; hij had echter tegenwoordigheid van geest genoeg, om te verklaren, dat hij bij dergelijke proeven in het klein altijd slechts goud van dit gehalte vervaardigde, maar, zoo hij er eens toe kwame, om de zaak in het groot uit te voeren, hij alsdan goud van 24 karaat maken zou. Dit alles betuigde hij, zonder de minste
| |
| |
verlegenheid te doen blijken. Deze verzekering was dan ook voor alle aanwezigen genoegzaam; men gaf zich gaarne voor de toekomst aan een zoo aangenaam zelfbedrog over. De goudkeurder, echter, vatte hieruit niet weinig argwaan op.
De proef was nu genomen, en volkomen geslaagd; er bleef dus, te dezen aanzien, niets meer te wenschen over. Thans riep de Kardinaal dubois alleen, en gaf hem te kennen, hoeveel gelds er voor het vervolg wel vereischt werd, zeggende hem daarbij, dat de Koning wekelijks 600,000 francs benoodigd was; en de windmaker was onbeschaamd genoeg, zulks te beloven, mits men hem tien dagen tijds vergunde, om door zijne scheikundige bewerkingen, zoo als hij zeide, twee oncen van dat poeder te vervaardigen, waardoor de verandering der onedele metalen in goud bewerkt werd, dewijl, door een ongelukkig toeval, zijn vorige toestel omgeslagen, en dit dus verloren gegaan was. Hij voegde er nog bij, dat hij alsdan dit poeder in zulk eene volmaaktheid zou vervaardigen, dat hij daardoor volkomen fijn goud, zonder eenig inmengsel, verkrijgen zou.
De Kardinaal stond hem niet alleen deze tien, maar zelfs twintig dagen toe, wanneer hij niet eerder met zijne benoodigdheden konde gereed zijn.
In stede van den gegeven' tijd met nutteloozen arbeid te verspillen, vermaakte dubois zich in denzelven met de jagt, hield open tafel, verzamelde alle Adepten, met welke hij kennis had gemaakt, bij zich, onthaalde hen met pracht en overdaad, en hield hen bezig met de gelukkige vorderingen te vermelden, die hij in hunne geheime wetenschap had gemaakt. Overal werd hij dus voor een' buitengewoon' man en een bijna bovennatuurlijk wezen gehouden. Intusschen verliep de vastgestelde tijd, en er waren nog geene toebereidselen gemaakt. De Kardinaal zond dus Pater jozef naar den Goudmaker, ten einde hem aan te manen van toch spoed te maken. Hij verzocht nu nog om eenige dagen uitstel, die hem dan ook werden toegestaan, maar die hij even zoo doorbragt als de vorige.
De Koning werd nu al meer en meer begeerig, die gouden staven te zien, welke dubois beloofd had, en die 600,000 livres moesten waardig zijn; en, daar zij niet te voorschijn kwamen, begon men achterdocht te voeden; deze sloeg weldra tot vrees over, dat men toch misschien in 't einde bedrogen zoude uitkomen. Men gaf dus bevel, den kunstenaar
| |
| |
naauwkeurig gade te slaan, en te beletten, dat hij niet ontsnapte, gelijk werkelijk zijn voornemen was. De Kardinaal liet hem eens in zijnen wagen tot zich brengen; te Ruel gekomen zijnde, wilde dezelve hem echter niet zien, maar liet hem opsluiten, opdat hij aan het werk zou gaan. Dubois deed dus voor de leus vele proeven, die echter alle mislukten. Men bragt hem daarop naar het Kasteel van Vincennes, waar men dan, nadat er nog vele vruchtelooze proeven gedaan waren, volkomen overtuigd werd, dat hij niets minder dan een onbeschaamde bedrieger was. De Heer de la fermas ging dus met hem in eenen wagen zitten, en bragt hem naar de Bastille. De Kardinaal de richelieu was ten hoogste verbitterd, dat dubois hem zoo openlijk had voor den gek gehouden. Hij benoemde dus eene Commissie, om het proces van den bedrieger op te maken; en daar de Kardinaal nu gaarne, in het oog der wereld, als het slagtoffer van bovennatuurlijke kunstenarijen daarbij wilde verschijnen, tegen welke van zelf alle menschelijke voorzigtigheid en staatkundige kloekheid niets vermogten, zoo wilde hij de beschuldiging van dubois voornamelijk op tooverij gebouwd hebben.
Vóór de instructie van het proces liet de Heer de la fermas, Voorzitter dezer Commissie, zich door Alchymisten omtrent hunne wetenschap en handelwijze onderrigten, leerde hunne onverstaanbare kunsttaal, en bestudeerde vele hunner schriften over deze dwaze kunst met den grootsten ijver. Aldus toegerust, ondervroeg hij dubois tot naar de kleinste omstandigheden in de taal der hermetische kunst, verder over de Magie, en over de manier en wijze, hoedanig men het goudgeld, zonder dat het gemerkt wordt, kan besnoeijen; in welke ellendige kunst de gevangene niet alleen zeer ervaren was, maar waarin hij tevens het strafbaar middel van zijn bestaan geruimen tijd had gevonden. De beklaagde ontkende, echter, alles standvastig.
Nadat hij verscheidene dagen achtereen bijna onafgebroken verhoord was, werd hij tot de pijnbank veroordeeld, ten einde de waarheid te belijden, en toe te stemmen, dat hij het oogmerk had gehad, den Koning en den Kardinaal te bedriegen.
Dubois had de stoutheid van te beweren, dat hem iets dergelijks nog nimmer in de gedachten gekomen was, en bood aan, te zijner regtvaardiginge, de proeven te herhalen, en
| |
| |
goud te maken. Hij werd dus dadelijk weder van de pijnbank bevrijd, en (zoo ligtelijk houdt men voor waar, wat men vurig wenscht!) hem den volgenden dag alles gebragt, wat hij zeide tot zijne verrigting noodig te hebben. Twee der beroemdste goudsmeden van Parijs kregen intusschen het bevel, om tegenwoordig te zijn bij de scheikundige verrigtingen van den gevangenen, en daarbij vooral op zijne behendige kunstgrepen een waakzaam oog te houden. Dubois leide nu het vuur, gelijk hij altijd deed, zelf aan. Helpers verrigteden alles, wat hij zeide, met de grootste naauwkeurigheid; hij zelf deed echter weinig daarbij. De beide goudsmeden hielden hem evenwel gedurig in het oog. En, daar het hem hier in de gevangenis aan gelegenheid ontbrak om het wonderdadig poeder te verkrijgen, zoo duurde de proef tot aan het vallen van den nacht. Alstoen verklaarde hij, dat hij op een' gelukkigen afloop zijner proeven geene hoop meer voeden kon, dewijl hij niet vrij was, en ook in zijne geheimenis geene lieden kon inwijden, die hij niet kende.
Toen men hierop nieuwe toebereidselen maakte, om hem op de pijnbank te brengen, verklaarde hij, 'al de kunstgrepen onbewimpeld te willen ontdekken, waarmede hij den Koning en den Kardinaal, alsmede de voornaamste hovelingen, had om den tuin geleid.
Na deze zijne belofte ging men dan tot het onderzoek der aanklagte van tooverij over, waaraan men destijds nog vastelijk geloofde. Men zeide ook algemeen, dat hij van deze misdaad overtuigd geworden was, en dezelve ook erkend zou hebben. Die beschuldiging berustte voornamelijk op eene gebeurtenis, welke een der wachten van den Kardinaal zou overgekomen zijn, toen dubois te Ruel bewaakt werd. De schildwacht had zich, namelijk, geweldig beklaagd, dat hij ten twee ure na middernacht deerlijk geslagen was geworden, zonder dat hij dengenen, die hem alzoo teisterde, had kunnen zien of grijpen. Men vertelde dus, dat dit de Duivel geweest was, dien dubois op de schildwacht had aangehitst, om zich hierdoor te wreken wegens eene harde behandeling, van denzelven bij zijne gevangenneming ondergaan. Deze omstandigheid wordt, met meer dergelijke, in de akten van het proces, als bewijzen zijner tooverij, aangevoerd.
De Heer de la fermas ondervroeg hem wegens deze tooverkunsten, waaromtrent hij zich echter slechts ten hal- | |
| |
ve, en in zeer dubbelzinnige uitdrukkingen, verdedigde. Men vroeg hem alzoo, waarom de Duivel, dien toch hij of zijne vrieuden konden bezweren, hem niet uit de gevangenis hielp, of hem het gewigtig geheim van goud te maken, dat hij toch zoo onbeschaamd beweerd had te kunnen doen, leerde; daar dit toch twee dingen waren, die hem, in zijne tegenwoordige omstandigheden vooral, zeer zouden te stade komen? Hij bewaarde niettemin op deze vragen een diep en aanhoudend stilzwijgen, waarschijnlijk omdat hij daarop geen antwoord wist te geven, dat zoodanigen vragers voldoende ware voorgekomen.
Van deze aanklagt ging men tot eene andere, veel meer gegronde, over; die, namelijk, dat hij een valsche munter en geldbesnoeijer was. Men had, namelijk, bij dubois verscheidene werktuigen gevonden, die hem van deze misdaad moesten overtuigen. Het poeder van het besnoeide goudgeld was de lokspijs, waardoor hij de ligtgeloovigen tot zich trok; want het gouden staafje, dat hij uit de hoeveelheid van acht tot tien Louisd'or maakte, diende hem, om de overtuiging te doen geboren worden, dat zijne kunst geene ijdele windmakerij was, maar dat hem de proeven in het groot zeker gelukken moesten, daar zijne eerste onderneming zoo boven alle verwachting was geslaagd. Op die wijze kreeg hij vele lieden in zijn net. De Abt blondeau, die door de belofte, dat hij hem in zijne kunst wilde inwijden, bedrogen was, had hem reeds 8000 livres voorgeschoten, voordat hij hem nog met Pater jozef had bekend gemaakt.
Dubois had ook een klein geschrift opgesteld, hetwelk, volgens zijn zeggen, het geheim bevatte om goud te maken; hij verkocht de afschriften daarvan voor een' meer of min hoogen prijs, naar dat de koopers meer of min begeerig daarnaar, of ook ligtgeloovig waren. Hij had zelfs aanhangers en leerlingen, die, niets kwaads vermoedende, dit handschrift te zijnen voordeele onder de hand verkochten; tot dezen behoorde zelfs de Heer de la baille, Thesaurier te Nantes, benevens vele andere menschen van een onbesproken gedrag.
Daar nu dubois van vele misdrijven, die de doodstraf verdienden, of overtuigd, of althans verdacht moest gehouden worden, sprak de aangestelde Commissie het vonnis uit, dat hij zou opgehangen worden. Hij bleef echter nog altijd bij de verzekering, dat hij goud maken kon, en het ook werkelijk gemaakt had; maar dat
| |
| |
de vrees alleen voor de smarten van de pijnbank hem de hiermede strijdige bekentenis had afgeperst. Men sloeg echter thans geen acht meer op deze zijne ontkenning van eene vroegere bekentenis, naardien zij door andere omstandigheden als genoegzaam zeker bevestigd werd. Toen hij naar de strafplaats gevoerd werd, bewoog hem zijn biechtvader, een Karmeliter monnik, door zijne vermaningen, om zijne misdaad te bekennen. Men bragt hem te dien einde bij eenen Notaris, voor wien hij bekende, dat, daar hij dan nu toch sterven moest, hij met geene leugen van de wereld wilde scheiden, en daarom vrijwillig beleed, dat hij, na rijp beraad en opzettelijk, den Koning, de Koningin en den Kardinaal de richelieu bedrogen had; dat alles, wat hij hun vertoond had, niets dan goochelspel was geweest; dat hij nog nooit eenig mensch gekend of gezien had, die in staat was geweest, zonder bedrog, goud te maken; dat die misleidingen hem evenwel daartoe hadden gediend om een lui en gemakkelijk leven te leiden, dewijl het hem, bij de verbazende ligtgeloovigheid der menschen, altijd weinig moeite gekost had, om hen te misleiden. Hij onderteekende voorts deze zijne bekentenis, in tegenwoordigheid van den Heer de la fermas, en nam daarbij weder alles terug, wat hij voormaals ten nadeele van st. amour gezegd had.
Hij beklom hierop wederom de kar, en werd aldus naar de geregtsplaats gebragt. Met gelatenheid, en zonder eenig teeken van vrees, onderging hij de hem opgelegde doodstraf. Zijne teregtstelling viel voor op den 28 Junij 1637. |
|