Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 737]
| |
Mengelwerk.Proeve eener beschouwing van het menschelijk ligchaam, als geschikt ter inwoning der ziel.
| |
[pagina 738]
| |
gedachten. Deze waarheid, welke onbetwistbaar af te leiden is uit het wederkeerig verband tusschen de beide helften van ons bestaan, schijnt een ander gedeelte der menschheid eveneens verwaarloosd te hebben, welke zich beneden het menschelijk standpunt ophouden, en daardoor als werktuigen afloopen, of liever, als dieren, een eenzelvig leven, ik zoude zeggen, doorstaan. Het is mij daarom, M.H., tot nog toe onbegrijpelijk, hoe men zich den mensch, door God, even als elk ander schepsel, in zijnen eigen' stand geplaatst, kan voorstellen als louter dierGa naar voetnoot(*); of hoe men, aan den anderen kant, heeft kunnen eischen, dat de mensch, in den waren zin des woords, het vleesch zoude dooden. Neen, M.H., ik voor mij geloof, dat de mensch oorspronkelijk mensch zij geweest, en dat het Gode niet welbehagelijk kan zijn, dit zoo voortreffelijk geschonken ligchaam te verwoesten om des geests wille! Het doode ligchaam, door duizend oplossingen gewijzigd; de plant, daarenboven geprikkeld, en, door gehoorzaamheid aan veelvuldigen prikkel, bijna geheel verbasterd; het dier, nog bovendien zintuigelijk en hartstogtelijk, als onkenbaar gemaakt: in deze alle zouden wij verscheidenheden van éénen stam, door eigendommelijke, onloochenbare karaktermerken, herkennen, maar in den mensch zouden wij dezelve niet vinden? hij zoude van een diergeslacht afkomstig zijn? wij zouden ons zijn oorspronkelijk beeld niet mogen voorstellen als een zuivere druppel waters, waarin de schepping spiegelt en dus Gods almagt terugkaatst, maar als het drabbig nat, hetwelk, door de zandkorrels druipende, gezuiverd, eindelijk zich voordoet, bekwaam om ten spiegel te strekken en eene parel in de kroon van Gods goedheid te zijn? - Vermetel denkbeeld! - Neen, vereenigen wij liever almagt en goedheid in één oogenblik! Men heeft dus eensdeels te hoog geloopen met de zorg | |
[pagina 739]
| |
voor het welzijn der ziel, anderdeels met die voor het ligchaam. Ook hier hebben de wijzen en gelukkigen den middelweg gekozen. Bij eene vorige gelegenheidGa naar voetnoot(*) heb ik, zoo veel in mij was, getracht eene schets te geven van de voortreffelijkheid der inrigting des menschelijken ligchaams, om daardoor tevens opmerkzaam te maken op deszelfs doelmatigheid ter bereiking van een hooger einde, dat is, voor die verrigtingen, welke het kind voor de maatschappij bekwamen, en die handelingen, welke den mensch ten hemel opleiden. Het gewigt des onderwerps deed mij besluiten, de aandacht nogmaals te bepalen bij de beschouwing des menschelijken ligchaams, en in eenige bijzonderheden aan te toonen, dat hetzelve een verblijf voor de ziel oplevert, boven alle bedenking geschikt.
Begaafd met alle die deelen des ligchaams en die krachten der ziel, welke door eene regelmatige ontwikkeling ééns den volwassen mensch kunnen daarstellen, treedt het kind de wereld in. Zóó, voor alle gevoel en alle gewaarwording vatbaar, en toch als verward door de menigvuldigheid des gevoels en veelheid der gewaarwording, leeft de zuigeling eene poos daarheen. Gelukkig voorwaar het wicht, van hetwelk niet nu reeds gevergd wordt, dat het blijken van eenige afzonderlijke soort van gevoel geven moet; van hetwelk men nog geen gehoor of gezigt vordert, waartoe zijne werktuigen nog ongeschikt zijn! Ziel en ligchaam rusten of (mag ik zoo eens zeggen) dommelen nog; dit wordt althans nog niet merkbaar aangedaan, dan door den prikkel tot onderhoud, terwijl gene misschien slechts uit hare sluimering gewekt wordt, om een algemeen gevoel van aanzijn te genieten. Wij behoeven niet op te merken, dat reeds hier eene verordening plaats heeft, die onze bewondering waardig is. | |
[pagina 740]
| |
Allengs bepaalt zich het gevoel niet meer tot die algemeene gevoeligheid en den smaak, de beweging niet alleen tot die der zuigende lippen, maar de poezele handjes streelen de bronnen van onderhoud, en het oog gluurt de moeder aan. Hare stem is het, die 't eerst het oor met een' onderscheidenen klank aandoet. - Dit alles is een gevolg van die inrigting der natuur, waardoor der vrouwe wordt opgelegd, haar kind te zogen en te koesteren. Ja, het is aan het bevallige gedeelte des menschelijken geslachts toevertrouwd, om de eerste, de allereerste indrukselen op het ontluikend spruitje te maken. Het is aan u, edele vrouwen! opgedragen, den grond voor te bereiden, even als de koesterende zon en zoele regen, opdat de man daarna met noeste vlijt voortärbeide, en met wijs beleid zaaije naar den aard des akkers. - Maar, welke is nu de eerste werking der ziel bij de kleine? Het is natuurlijk eene uitwendige gewaarwording of denkbeeld van eenige tegenwoordige zaak, waarvan de ongeoefende geest niets toestemt of ontkent. Het is eene beeldtenis van eene gedachte der ziel. Maar, welk beeld moet nu het eerst in des zuigelings ziel noodzakelijk geprent worden? Welke beeldtenis wordt door de ontluikende zintuigen eerder overgebragt, dan die der gulle, blijde moeder? Welk eene aanleiding ziet gij hier niet tot een' heiligen pligt bij alle volken! Of is niet liefde gegrond op kennis van het voorwerp, dat men mint? is zij niet vooral gegrond op de goede hoedanigheden, die men in het beminde voorwerp ontdekt? is zij niet te edeler en verhevener, naarmate zij te meer die goedheid in alles ontwaart? Ik meene, ja. Wanneer nu de eerste beeldtenis, welke ons aandoet, die der moeder is; wanneer onze lange kindschheid de gelegenheid aanbiedt, om haar als koesterende en weldoende, en in alle behoeften immer voorziende, te leeren kennen; dan ook is deze lange jeugd eene bron onzer gehechtheid aan de moeder, eene bron van ouderliefde. Ik stem het toe, men kan deze liefde nog vrij ligchamelijk noemen; maar klimmen wij niet immer op van het zigtbare tot het on- | |
[pagina 741]
| |
zienlijke, van de beginselen tot het meer verhevene? De moeder, die in ons aanzijn gebeeld staat als ligchamelijk verzorgende, vertrouwen wij ook, zal ons geheele welzijn behartigen. Zij voedde mij; zij klemde mij aan haren zwoegenden boezem, niet ééns en eene korte poos, maar jaren lang; goed is zij, vertrouwen verdient zij; de kleine kent geene kwade zijde der moeder. De aangename hoedanigheden des gemoeds zetten daarna eene hoogere tint bij aan deze liefde jegens de moeder. Daarenboven vermeerderen dagelijks de indrukselen, door de zintuigen op de kinderlijke ziel gemaakt; het beeld des vaders staat met levendige kleuren nevens dat der eerste liefde. In meer gevorderden, toch nog kinderlijken leeftijd zegt de vertrouwde en liefderijke vriendin tot de, voor edele gevoelens zoo vatbare, ziel: ‘Ik verzorg u, en daarvoor bemint gij mij; maar deze verzorgt mij: bemin ook dezen, die ons bemint!’ - en dan wordt ook de liefde jegens den vader voortreffelijker. Maar deze jeugd, o vader! is gelukkiglijk nog niet ten einde: zij biedt u nog een' zachten grond aan, waarin het goede zaad tijdig en welig kan opwassen. Geleid uw jongsken rond op de plek gronds, die hij bewoont, en zeg hem: ‘Uwe ouders hebt gij lief; bemin dan ook deze aarde, waaruit ik u thans voedsel bereid! Ja, zij is u zeker reeds liever dan eenige streek; want zij is de eerste, die uwe zintuigen u doet kennen.’ - Allengskens zal de knaap meer opmerken; hij zal niet alleen gewaarworden en denkbeelden vormen, maar hij zal nieuwe zielskrachten voelen ontwikkelen; hij zal vergelijken; hij zal naar de oorzaken vragen. Duizende dingen komen hem op den geboortegrond voor, welke niet door menschenhanden gemaakt zijn: een keisteentje, een grasschentje geeft aanleiding tot de vraag: ‘Wie heeft dit gevormd? van waar dit alles?’ - ‘Één Wezen heeft al, wat wij de natuur noemen, met één woord in 't aanzijn geroepen, opdat wij zouden hebben, waarmede wij in onze behoeften en in de uwe konden voorzien!’ is het antwoord. ‘Uwe moeder hebt gij vertrouwd, toen zij u | |
[pagina 742]
| |
aanbeval mij te beminnen, en de uitkomst bevestigt u mijne liefde: geloof nu eveneens mij, als ik zeg, dat gij dat Wezen moet liefhebben boven alles, indien gij zijne liefde verwerven wilt en eenmaal dezelve aanschouwen!’ Zóó is eene behoeftevolle kindschheid eene oorzaak van eene als 't ware zinnelijke liefde jegens de voedster; zóó is eene langgerekte jeugd de bron van liefde, gegrond op redelijker genot, jegens beide de ouders, jegens bloedverwanten, jegens het vaderland; zóó wordt eindelijk de aandacht des onderzoekenden jongelings geleid tot de eeuwige zon van alle liefde; en, niet tevreden dezen naam te kennen, maar de eigenschappen willende navorschen, wie ziet niet, dat dit tot den weg ten hemel leidt? Ja, moeders! onnoemelijk zijn uwe zorgen, oneindig is uwe oplettendheid om het volle vertrouwen te kweeken en de beste stemming te voeden; maar uw loon zal ook boven alle verbeelding zijn, indien gij in die schoone taak getrouwelijk en gemoedelijk volhard hebt! o Moeder! heerlijk beeld der Godheid op deze aarde!
Wie voelt al wat gij zijt, wie roemt naar eisch uw waarde?
Welk kind beloont uw zorg? Als gij ten grave daalt,
Is slechts het kleenste deel dier heilge schuld betaald:
Maar als geen dood meer heerscht, in 't onverganklijk Eden,
Daar zal 't eene eeuwigheid aan warmen dank besteden!Ga naar voetnoot(*)
Is het wel noodig, M.H., u te doen opmerken, dat onze lange jeugd aanleiding geeft tot huwelijkstrouw, tot zamenwoning, tot wezenlijke opvoeding? Wat zoude er toch van die behoeftige jeugd worden, indien niet man en vrouw wedijverden om dezelve op te leiden en te kweeken? Hoe kunnen zij dit, zonder eenparig streven en volharden tot één doel? Hoe bewerkstelligen zij het, zonder onderling vertrouwen en geheele liefde? Geeft niet eene langdurige zamenwoning volkomene kennis en ondervinding, door mededeeling van gedachten; geeft zij geene verbetering en beschaving? | |
[pagina 743]
| |
Doch, welke is nu de algemeene trek der zamenstelling van het jeugdig ligchaam? Zij is eene opgewekte gesteldheid, eene prikkelbaarheid, die de sijnste aandoening gevoelt. Welk dier gij uit de millioenen nemen wilt, allen zijn in de jeugd hoogst aandoenlijk; van hier die drist, welke dezelve bezielt. Nergens evenwel vinden wij onder hen den mensch; want deze heeft alle zintuigen even edel ontwikkeld; zijne zenuwen zijn onnoemelijk en vlug werkende. Zie hier eene bron voor eene maatschappelijke opleiding, voor hemelschen rijkdom. Geen straaltje kan van de schepping terugkaatsen, geen zuchtje kan de lucht bewegen, geen geurtje kan er zweven, geen dropje de lippen roeren, geen donsje streelen, of de zintuigen voeren deze aandoeningen over naar de even gevoelige ziel. De blinkende tor schittert in 't oog: hoe zal de jonge knaap haar bereiken? Weet gij niet, dat zich te willen bewegen en zich te bewegen één oogenblik is in dit zamenstel? Niets schijnt buiten of boven het bereik des gevoelvollen knaaps, hij moge behooren tot welk geslacht hij wille. En wie uwer ziet nu niet in, dat het juist deze volmaaktheid van alle zintuigen is, die tot nasporing, oefening en kennis leidt? - Wij gewaagden reeds met een enkel woord, dat er eerst algemeene denkbeelden in onzen geest ontstonden; maar dit is niet genoeg. Hij moet niet alleen gewaarworden, maar hij is geschapen om de dingen met opmerkzaamheid gade te slaan, om ze te vergelijken, om te kiezen, om op te klimmen tot derzelver oorzaken en het verband der deelen; hij is bestemd om te onderscheiden, waarom eene zaak deze en geene andere is. Plaats nu zoodanige ziel in het ligchaam van eenig dier, en toon mij, hoe zij werken zal! Het is eveneens, alsof gij een kundig stuurman in eene roeiboot naar de afgelegenste kusten wildet zenden, of den besten timmerman een huis wildet laten bouwen, alleen met behulp eens beiteis! Van rondomme wordt, trouwens, ieder zintuig door de eindelooze verscheidenheid der natuur aangedaan, en de ziel kan nog geene ware, rustige aandacht op een | |
[pagina 744]
| |
bepaald voorwerp vestigen; zij kan nog niet doordringen tot het begrip der eigenschappen, maar vormt loutere beelden, en prent die in het geheugen. Vreugde zwelgt de knaap van elk nieuw voorwerp uit den rijkdom der schepping met volle teugen voor zijne kennis in. - Maar, ik stel mij zijne kennis voor, even als van iemand, die, voor de eerste maal in eene groote stad zijnde, bedwelmd door al wat hij ziet, u na de rondwandeling slechts zal weten te verhalen, dat de huizen ontelbaar zijn, de gevels in pracht wedijveren, de beweging en het gewoel doelloos schijnen, en wat dies meer zij; maar het verband dier huizen ter vorming van straten, de bijzondere schoonheden dier gevels, en de doeleinden, waarom deze dus en gene zoo loopt, niet zal kunnen openleggen. Den naam der stad en van sommige plaatsen zal hij u weten te noemen; maar wat meer? Zoo is het ook met het kind. Het zal u zeggen: dit is een boom, en deze is een hond; maar waarin het onderscheid, de kenmerken bestaan, dat weet het niet. En hoe vele menschen zijn er, helaas! die niets meer kennen dan beelden en namen; die zoodanige geneesheeren gelijken, welke driest aan ieder' kranke een' naam voor zijne ziekte zullen noemen, maar bij deskundigen een' glimlach verwekken, omdat deze naam niet zelden reeds toont, dat zij slechts ééne zijde der ziekte beschouwd, misschien overwogen, hebben. Namen te noemen en zaken te weten, zijn dus twee, zoo als men zegt. - De dingen worden dus overal vernomen, en onze uitgestrekte zintuigelijkheid geeft aanleiding ter oefening van het geheugen. - Men zoude mij kunnen tegenwerpen, M.H., dat er voorbeelden zijn van kinderen, die ongeloofbaar vlug waren in het rekenen uit het hoofd (zoo als men zegt), en dus niet alleen denkbeelden hadden en geheugen, maar tevens vergelijkingen tusschen getallen maakten, en over derzelver waardij oordeelden. Doch, vooreerst, zijn deze voorbeelden zeldzaam. Ten andere ontzeggen wij der jeugd geenszins het oordeel; integendeel is hetzelve soms zeer juist; maar wij beweren, dat hetzelve, even als de overige meer bijzondere ziels- en | |
[pagina 745]
| |
ligchaamskrachten, nog niet die vastheid bezit, welke een onderscheidend onderzoek vereischt. En, eindelijk, waren zij misschien minder opgescherpt van zintuigen, kunnende daardoor schielijker oordeelen en in hunne afgetrokkene gedachten verkeeren. - Men besluite hieruit ook niet ten nadeele onzer zintuigelijke volmaaktheid, alsof zij het oordeel in den weg zoude staan. Men stelle zich liever de zaak dus voor: Het geheugen heeft zich van tijd tot tijd met veel en velerlei belast. De zintuigen ontvangen dagelijks dezelfde prikkels, en gewennen reeds in eene zekere mate aan dezelve; sterker of aanhoudender prikkel is dus noodig, om dezelfde werking voort te brengen. Naderbij en langer zien en hooren en rieken wordt hoe langs hoe noodzakelijker omtrent voorwerpen, die ons omringen. Welk ander gevolg heeft dit alles, dan naauwkeuriger beschouwingen? Juister wordt dus de verkregene kennis, en de geest wordt in de gelegenheid gesteld om te oordeelen, en wel op den tijd, waarin deze kracht in hemzelven ontwaakt. En welke wondervolle zamenstemming doet zich thans aan ons op! Hoe zullen wij ons kwijten van onze dankbare hulde jegens den Maker van ziel en ligchaam? Die gevoelvolle zintuigen, waarin de geheele schepping spiegelde, en waarvan elke straal met lagchende beelden vervulde; die zintuigen zijn nu minder uitwendig prikkelbaar (mag ik mij zoo eens uitdrukken), maar worden door een' inwendigen aandrang, in den waren zin des woords, gestemd, juist dan, wanneer de ziel onderzoeken, waarnemen wil. Geen zintuig is van deze inspanning verschoond; geen is niet geschapen om eigenschappen te ontdekken; en hier schijnt God ons reeds toe te roepen: ‘Opdat gij niet ligtvaardig zoudt oordeelen, gaf ik u zoo vele edele aangevers van 't geen u omringt.’ Ja, M.H., wij moesten van alle kanten en in alle omstandigheden kunnen gewaarworden, om te weten en te doorgronden, om het verband der deelen althans eenigzins te kennen. Het zwijn wordt door den eikel gevoed, maar ziet den boom niet aan, die hem denzelven schenkt, veelmin klimt hij op tot den Schepper | |
[pagina 746]
| |
des booms; laten wij ten minste hierin hem overtreffen, zeide ergens de groote linnaeusGa naar voetnoot(*). Maar hoe zouden wij dit kunnen, indien niet onzer ziele zoodanige werktuigen ten dienste stonden? - Wilt gij u, b.v., niet slechts met het uitwendig beeld eener blozende vrucht vergenoegen, maar over dezelve oordeelen, dezelve kennen, dan moet gij hem rieken, proeven, betasten. Gij hoort de zangers des wouds; maar hoe eenzijdig is uwe kennis! wanneer gij hen ziet en streelt, bemint gij ze soms niet meer. - Wie dus aan zijne zintuigen met den tijd de hoogere stemming niet weet te geven, welke tot een naauwkeurig onderzoek leidt, of wie die stemming geheel toewijdt aan enkele voorwerpen, of wie dezelve aan één zintuig bijzet, die verzaakt in zekeren zin zijnen aanleg tot hooger doel. Bij de zoogenoemde wilde volken schijnt deze stemming zich slechts uit te strekken tot die voorwerpen, welke tot levensonderhoud of tooi behooren. Ook bij de zoogenoemde beschaafde natiën zien velen, wat hen omringt, even als de kinderen, dat is, oppervlakkig en ten vermake; zij stemmen hunne zintuigen slechts voor datgene, 't welk een bestaan en, door dit, genoegzaam tooisel geeft. Wenden wij onze oogen van dezen af, M.H.; er zijn anderen, die zich tot het onderzoek van sommige zaken bepalen; en, dewijl voor dezelve nu eens dit, dan weder een ander zintuig meer gestemd moet worden, wie merkt niet op, dat hierdoor onderscheidene wetenschappen en kunsten gekweekt zijn? Maar, dit moeten wij er bijvoegen, geene kunst, geene wetenschap is voltooid, tenzij door behulp van alle zintuigen. Redenaars en dichters putteden zich uit, om de pracht der tooneelen te schilderen, welke het luchtgewelf oplevert; mijne zwakke pen zal u de zon, de maan, het sterrenheer niet schetsen. Zij, die op deze hun strak gestemd gezigt bij aanhoudendheid vestigden, schiepen door dit zintnig de sterrekunde. Zal ik u den ontzaggelijken | |
[pagina 747]
| |
donder of stormen met woorden voorstellen? Zij, die ze hoorden om te onderzoeken, leiden den grond ter onderscheiding van den aard des geluids. Moest niet de reuk de geuren des onderaardschen sulfers leeren? Onderkent niet de smaak en zout en zuur? Verwittigt niet het gevoel u van hard- of zachtheid? In één woord, waar bestond de natuurkunde, indien wij niet alle zintuigen zóó ontwikkeld hadden ontvangen? Hoe veel nutte en noodzakelijke kennis zoude het menschdom, zelfs in den wildsten staat, missen, zonder deze verordening! Vanwaar toch zouden de geleerden alle die denkbeelden van schoonheid en orde en grootheid en magt, vanwaar de stof hunner wetenschappen hebben, indien niet zoo vele aangiften God en de schepping deden ontwaren en kennen? Vanwaar toch zoude de kunstenaar die trekken en die werkingen ontleenen, welke zijne gewrochten ons toonen, indien hij dezelve niet van rondomme kon bespieden? Wij moesten door alle zintuigen onderzoeken; wij moesten ze dus alle stemmen, om de eigenschappen der dingen te leeren kennen, merkte uwe aandacht op: moet er dan ook niet een band zijn, die alle vereenigt, om eene zekere harmonie daar te stellen tusschen de verkondigingen derzelve over één voorwerp? moet niet een enge kring alle grondwerktuigen omvatten, opdat eene dadelijke opvolging, ja soms eene gelijktijdige stemming konde bewerkstelligd worden? Ja, M.H., gij vergist u niet. Een middelpunt, meer en edeler ontwikkeld dan bij eenig dier, vereenigt de koorden, welke ons aan de buitenwereld hechten en op dezelve terugwerken. Dit middelpunt is het hersengestel, waarover ten opzigte van ons onderwerp zeer veel konde gezegd worden, hetgeen en plaats en tijd ons verbieden voor te dragen. Het zij genoeg, vermeld te hebben, dat hetzelve, door eene naauwe verbindtenis van alle zintuigen, de ziel in staat stelt om juister te oordeelen en vaardiger te handelen, dewijl zij, mag ik mij zoo eens uitdrukken, reeds vele | |
[pagina 748]
| |
aandoeningen tot een geheel versmolten of geconcentreerd ontvangt. Indrukselen te ontvangen en als bij voorraad te verbinden, was evenwel verre van de éénige behoefte te zijn, welke zenuw- en hersengestel moesten vervullen. Wat baat het den werkman, dat hij stoffe heeft in zijne voorraadschuur, maar dezelve vandaar niet kan uitvoeren, om er een gebouw van op te trekken, zoo als het hem een lust en leven zoude zijn? Niets, voorwaar, dan hartzeer zoude het baren. Welnu, wat zoude dan wel uwe ziel met alle die kennis van al wat haar omringt, wat zoude zij, in zichzelve dit alles bepeinzende, zoo zij niets konde uitwerken van al wat zij wilde en uitvond? Een wil zonder uitvoerende magt ware eene eeuwige oorzaak van gemor, en het ligchaam te enge kerker voor den fieren geest. Fijn moesten onze zenuwen zijn, groot het overwigt der hersenen op dezelve, om vliegende boden naar de ligchaamsdeelen daar te stellen, die de uitvoering van den wil gelasten: dit leert ons de beschouwing van al wat leeft; dit verkondigt ook ons zamenstel. Nu is de ziel niet meer beperkt in den naauwen kring van gewaarworden; maar zij deelt die gewaarwordingen, en de daaruit ontstane besluiten, aan de verste deelen mede. Trouwens, het is de wil van den heer der aarde, den stier te overwinnen, om hem te voeden; hij kiest den olifant, om hem te dragen; hij gebiedt, dat de snelle reeën, dat het vliegend heer der lucht hem zal spijzen: ik vraag het u, hoe zal hij hen magtig worden? welke zijn de wapenen, die 's menschen ligchaam biedt, om hen te overwinnen, te dwingen? Zijn het die rappe beenen, die al eens zoo ver geoefend kunnen worden om hen in te halen; het zijn waarlijk niet die zwakke handen, die hen zullen betoomen. Neen: maar deze handen zijn niet gevormd om het logge lijf te steunen, of om de apen na te klimmen; zij zijn de werktuigen, welke de slof in duizend vormen snijden, kneden, en al wat de natuur oplevert hervormen en herscheppen naar den wil der ziel, naar de behoefte van den stand. Wapenen vormt | |
[pagina 749]
| |
de ruwste hand; pijl en boog, steen en slinger, buskruid en schietgeweer, strik en net voeren uit, wat de krachten niet vermogen. Dit is handenwerk, door zielskrachten bevolen! Wien is het onbekend, dat de mensch meer behoeften voedt, dan spijziging? Hij heeft een' aanleg tot het edele, verhevene en schoone; en, om aan dezen aanleg te voldoen, poogt hij te scheppen, naar de overal verhevene en schoone natuur. Wie gelooft niet, dat hier de beeldende kunsten en verhevene wetenschappen eenen oorsprong vinden? Maar, hoe zal het marmer in eene Venus herschapen worden? hoe zal de klei tot eene beeldtenis gekneed worden? hoe zal de tinne des tempels zich verheffen, om het luchtgewelf te naderen? hoe sticht gij altaren? - hoe zult gij uwen weetlust voldoen, wanneer uw oog slechts flonkerende stippen aan het azuren uitspansel ziet? hoe zult gij de leden der mijt kennen? hoe zult gij duizend mondbehoeften bereiden, en alle stof ten maatschappelijken nutte gebruiken? - Het zal niet behoeven, te gewagen, dat, evenzeer als onze handen verschillen van alle dierlijke ledematen, wij ook daardoor boven allen in kunstgewrochten uitmunten, indien men de uitwerkselen des instincts mede dus noemen wil. Welke maatschappij der menschheid gij u dus voorstelt, zij behoefde alle die ligchamelijke werktuigen, van welke wij tot nu toe gewaagden. Wat toch, M.H., zoude een leermeester zijn, die, gevoel hebbende van al wat tot de opleiding der jeugd behoort, hetzelve aan zijne leerlingen niet konde mededeelen? Zijn gebrek veroorzaakte noodwendig een dubbel nadeel. Immers miste hij vooreerst het genoegelijke der mededeeling voor zichzelven; ten andere vorderden zijne leerlingen niet, dan door hem werktuigelijk soms te volgen, ja zij zouden zich vast in 't vervolg niet boven hem verheffen. Verbeeldt u nu, wat de mensch nog op dit oogenblik overal zoude zijn, indien hem in 't algemeen het vermogen, om zich door verstaanbare spraak, door taal uit te drukken, ontzegd ware! Hoe kunnen wij ons | |
[pagina 750]
| |
de verbreiding van wetenschap, van kunst, van beschaving, van godsdienst voorstellen, zonder taal? De minst beschaafde natie zoude zelfs haren trap van kennis in de omringende voorwerpen en in de vereering van een onzienlijk Wezen niet kunnen verkondigen aan de nazaten. De eene mensch zoude niet wijzer zijn, althans weinig wijzer worden, dan de andere, indien hij niet konde beginnen, waar zijn voorganger eindigde. Hoe zoude dit kunnen, zonder overlevering? De nakomeling zoude niet meer weten en niet verder gaan, dan de voorouders. Wie prijst naar waarde de weldaad, M.H., eene bewerktuiging te bezitten, welke de gedachten luide door het luchtruim terugkaatst? Nogmaals, wie heeft de taal gevonden om de Goddelijke goedheid te vermelden, wanneer die luide klanken niet slechts het oor aandeden, maar de mensch in staat was, om, door zijne vlugge vingeren, dezelve in zigtbare teekenen en trekken aan het gretige oog ter genietinge te schenken? Elke taal is hier te arm! Wat zal ik hier meer behoeven bij te voegen, M.H., om u te overtuigen, dat uwe ziel zoodanig een ligchaam vereischte, om tot dien trap van veredeling en geluk te reiken, waarvoor zij reeds hier op aarde geschikt is? Eischt gij het nog van mij, dat ik aantoone, tot welke maatschappelijke einden en hemelsche bedoelingen dit schoon geheel leidt? Neen, gij gevoelt het inniger, dan ik het u beschrijven kan, dat ook, zonder overlevering door spraak en geschrift, daargesteld door uw ligchamelijk gestel volgens den wil der ziel, gij geene kennis zoudt hebben van uwe dierbaarste belangen, van uwen christelijken godsdienst, welke u op de moeijelijkste levensbaan bemoedigt, en op hemelsche vreugde met grond doet hopen! Heb ik misschien reeds te lang uwe aandacht op mijne zwakke taal gevestigd, M.H., vergeef het mij, om des onderwerps wille! Bekwamer redenaar zoude u nog tot bijzonderheden opleiden, welke, trouwens, de tijd ook niet toelaat aan te stippen. Hij zoude u nog opmerkzaam maken, hoe uit ons zamengesteld geheel verschillende tem- | |
[pagina 751]
| |
peramenten ontspruiten, en tot welke einden dit zij; hij zoude u leeren, tot welke gemoedsaandoeningen ons gestel aanleiding geeft; hij zoude u de zamenstelling van oog en oor aanwijzen, en betoogen, dat zij dus moesten zijn om de edelste kunsten uit te voeren; hij zoude u kunnen leeren, tot welke spraak en verheven' zang de mensch in staat zij; in één woord, hij zoude u overtuigen, dat gij het beeld Gods op aarde behoort te zijn! Vergun mij nogtans, gevoeligst gedeelte der schepping, dat ik een' blik op u sla! Één blik is ook genoeg, om het onderscheid tusschen het teeder gemoed der vrouwe en den vasten wil des mans reeds in het ligchamelijk zamenstel te ontwaren. Meer geschapen om te behagen en te volgen, dan om te gebieden en te heerschen; meer gevormd om aan fluweelen banden te leiden, dan met magt te kluisteren; geschikt om oogenblikkelijk door uw vernuft te redden, waar diep verstand te kort schiet; eindelijk, geheel bestemd om het kroost te besturen: wie bewondert niet de Goddelijke wijsheid, die u, bevallige leden, een' aanminnigen lach, eene zoete taal, eene kinderlijke gevoeligheid schonk? Dan, in deze schildering ontbreken mij de kostelijkste kleuren. Eindelijk, M.H. en H., naderen wij allen den tijd der ontbinding. Wanneer dan allengs uwe verstompte zintuigen, uw verhard brein de buitenwereld niet meer aan u in een' jeugdigen glans aanbieden, erkent dan ook hier de goedheid Gods, die u eene betere wereld, in uw binnenste teruggekeerd, leert beminnen; die uwe wankele treden nog door geloof en hoop in en op zijne almagt steunt; die uwen laatsten ademtogt nog koestert door de liefde van het Licht der hemelen en der aarde! |
|