| |
Kermiswandeling op de botermarkt.
't Is kermis, kermis in de stad!
Het huisbedrijf ter zijden;
En laat de kinderzorg, mijn schat!
Nu voor een poosje glijden:
De kleintjes eens aan 't volk betrouwd;
De kinderpret in 't groot beschouwd!
o Ja! der groote kindren pret:
De mensch moet ook eens spelen;
En, kinderönschuld onverlet,
Kan mij die vreugde streelen:
De wijsheid ééns in 't jaar op stal,
En 't narrenpaardje over-al!
Gij moet met mij een uur of twee
Aan 't kermisfeest besteden:
Want, ging mijn ander Ik niet meê,
Wie zou haar plaats bekleeden?
De vrouw er bij, of 't is niet pluis:
Vóór middernacht zijn wij te huis.
Waarheen dan nu den stap gezet?
Er is zoo veel te kijken!
De botermarkt, met al haar pret,
Gaat met den voorrang strijken.
Welaan! een tent of wat bezocht,
Om kunst- of vreemd natuur-gewrocht.
| |
| |
o Pfeisser! eere zij uw kunst,
Die elk, tot loon voor zijne gunst,
Zoo geestig heeft bedrogen;
Die Amsterdam in Amsterdam
Als uit een' tooverspiegel nam!
Ach neen! niet gij, madam' Saqui,
Gij zult ons, door uw: kom en zie!
Voor ditmaal niet bepraten.
Weet! alle sprongen, die gij doet,
Kan ieder aap nog ruim zoo goed.
Wat zie ik daar? Een zwijn, zoo zwaar,
Kwam niemand ooit te voren:
Hoe zou een varkentje, zoo raar,
Elk' dorppastoor bekoren!
Één stuiver slechts - 't is schande koop!
En nog een buffeltje op den hoop.
Treed binnen maar!... Wat zegt ge er van? -
Moog' vader Gellert leven!
De sabel van den goeden man
Heeft ons de les gegeven,
Hoe al te vaak een kloeke hond
Een os wordt in des pogehers mond!
En buffels, lieve hemel! ach,
Wat is daar aan te kijken?
Wij kunnen ze, op den heldren dag,
Ons lomp voorbij zien strijken:
Veel groote heeren aan het hof
Zijn groote buffels, met verlos!
En wat mij zwijn en buffel is,
Geldt ook van 't grootst der schapen:
De onnoozle ziet zijn beeldtenis,
En staat die aan te gapen.
En dan het koddig aapgeslacht....
Ik zwijg liesst, wat ik daarbij dacht!
| |
| |
Het kleinste paardje is dubbel waard,
Dat we ons daarheen begeven.
Is dat het stoute, fiere paard,
Door Job zoo fraai beschreven?...
Het brengt me elks stokpaardje in den geest,
Nog vaak veel raarder, kleiner beest!
Zoo paard, zoo man. o Simon Paap!
'k Weet naauwlijks, of ik waak of slaap:
(Het is wel dertig jaar geleên)
In Gulliver, van top tot teen!
De vroomste van het lappersgild,
Gemoedelijkst in 't snijên,
Maakt, zoo ge u abonneren wilt,
Van 't kleinste lapje, dat hem rest,
U pantalon en rok en vest!
Ei zeg, zon zelfs de groote-heer,
(Die vader van de Grieken!)
Op 't stuk van vrouwentrouw zoo teêr,
Wel onraad bij u rieken? -
Hm! zegt hij fier, ik trouw terstond,
Zoo gij mijn evenbeeld mij zondt!
Dus geeft hij elk een' snuggren zet;
Het dwergje heeft zijn oordeel,
En hij, die met zijn' duim hem plet,
Heeft hier op hem geen voordeel:
Is naar den geest, helaas, een dwerg!
Ziedaar een wassenbeeldenspel!
Ik voel mijn kindschheid dagen,
En hoe ik toen schier uit mijn vel
Sprong, bij het derwaarts dragen.
'k Zie zoo veel groote kinders staan;
Kom, laat ons ook eens binnen gaan!
| |
| |
Ei zie! wij komen juist van pas;
Men zal het uit gaan leggen,
En draaijen ons een' neus van was
Aan, bij het lesopzeggen:
Het draaijen van een' wassen neus,
't Zij Grieksche of andre, is thans de leus!
Wat vunze lucht!... Wel, zegt er een,
Wie zou geen smetstof vreezen?
Vier lijken! (zie maar om u heen)
Het kan niet minder wezen.
De vleijer leert hier, tegen dank:
Hoe grooter beest, hoe erger stank!
Daar ziet gij, heet het regt naïf,
De heidensche schoonhéden,
Als Napoléon en een' dief,
En dan die groote deugnietin,
Daar, met die vliegen op haar kin.
Hier ziet gij.... Maar één uit het koor
Blijft op Napol n staren,
Die, naar men wil, met laars en spoor
En valt 't orakel van dit oord
Met deze lompe vraag in 't woord:
Van hem geen' trek ontdekken. -
Juist! toen hij dood was, was de man
Onkenbaar in zijn trekken;
Zoo zegt de krant: geen wonder dan,
Dat niemand hem herkennen kan!
Ja, dood! dus roept eene andre stem;
'k Geloos 't niet, wie 't mag zeggen. -
Hoe! spreekt de man met redesklem,
Gij ziet hem vóór u leggen!
Kunt gij nog twijslen aan zijn' dood?
'k Vertoon hem u hier levensgtoot!
| |
| |
Dus twee Napoleons voor één!
Uw buurman heeft den ander. -
Ik laat, vermaakt door deze reên,
Hen hasplen met elkander:
Zoo twist ook menig goê gemeent'
Om d' eigendom van 't echt gebeent'!
Wat vleeschklomp! Gaf ons vaderland
Dees boerenmeid het leven?
Het was gewis een misverstand,
Dat haar 't bestaan kwam geven:
Toen vrouw natuur haar bragt aan 't licht,
Woog zij met Nederlandsch gewigt!
En dan die Bokkenezer vrouw,
Die, zoo de krant ons leerde,
Professor dings beschrijven zou,
Gelukkig is het schepsel tam,
Of 't kersversch uit Westsalen kwam!
En dan dat metaphysisch wicht,
Dat, in magnetisch droomen,
Veel verder ziet, naar men berigt,
Maar Salomo verlicht den geest,
En zij... der boeren buidel meest!
Ja, Demmenie! uw kunst is sraai,
En wekt met regt verbazen.
De stof zoo broos, 't geduld zoo taai...
Gij toovert door uw blazen.
Statuten blaast gij zelfs van glas,
Gelijk ik in 't affiche las!
Statuten! dacht ik: zou de man
Ook op ons wetboek smalen?...
'k Zag verder, en verstomde er van,
Een oorlogsschip hier pralen.
Een oorlogsschip? o Ja! - van glas,
Zoo broos, of 't een van de onze was!
| |
| |
Ginds wenken ons, op 't bonte doek,
Wij hooren (lieve, houd u kloek!)
Hen voor de tent reeds gieren:
De beesten worden juist gevoêrd;
Kom, zie, hoe men den muil hun snoert!
Beschouw dien tijger, tuk op moord,
Hoe fel zijne oogen branden,
En hoe hij 't aas, dat hem bekoort,
Verscheurt met klaauw en tanden!...
Dat is de Turk, zoo als hij woedt
Op menschenvleesch en menschenbloed!
Is dit de leeuw van Afrika?
Ja! maar verguisd, vertreden,
En de edle Grieken deden.
Ach, Alexander, sta hen bij!
De leeuw is dankbaar; maak hem vrij!..
Van hier! van hier! Ik wil 't vermaak,
Mijn lieve, u niet vergallen.
Verstrooijen we ons bij gindschen snaak,
Die wondren uit komt stallen;
En vlugtig nog den blik gewend
Naar 't bord van deze en gene tent.
Wilt gij een rups zien, stijf van goud?
Of een mechanisch muisje?
Een paard, dat open tafel houdt?
Of Napje's jongste kluisje?
Of een' trompetter, die, voor 't laatst,
Ons hier zijn' eigen aftogt blaast?
Och, lieve! 't kruipende gediert',
De rupsen op twee beenen,
Het gansche lijf met goud versierd,
Zijn immers, zou ik meenen,
Alom, waar koningen gebiên,
Schier dagelijks voor niet te zien!
| |
| |
En gastronomen, altijd graag,
Die menschen met een paardenmaag;
Dat knagend volkje aan eer of goed,
Wij hebben ze al te vaak ontmoet!
Ook aan trompetters zijn wij rijk,
Die luid, met bolle monden,
Ofschoon hun de adem schier bezwijk,
Des naastens zwak verkonden;
En rijker nog, die eigen lof
Steeds kiezen tot hun vieze stos. -
Maar 'k zie 't, ook gij zijt reeds voldaan,
Welaan! dat wij dan huiswaarts gaan,
En daar 't genot herhalen,
Dat, zelfs in dwaasheên bij het pond,
Een wigtje levenswijsheid vond.
De levenswijsheid, als de deugd,
Men haalt ze minst uit boeken;
Zij schuilt soms, als de gulle vreugd,
Daar men ze niet zou zoeken:
Waar dwaasheid haren zetel houdt,
Heeft zij een hutje naast gebouwd.
Die dwaasheid, kenbaar aan 't gesluit
En 't rateltje en 't geschater,
Hoe raast en tiert en gilt zij 't uit
De Min in 't Laazrushuis, voorwaar,
Speelt men hier in het openbaar.
Zoo heeft de kermis, lieve schat!
Hij houdt des levens heil omvat,
Die huisselijk mag leven;
Waar gade en kroost het hart verheugt,
Daar heerscht de ware kermisvreugd!
|
|