| |
De Grieken.
Zoo zien wij, van den krijg verlost,
Euroop met nieuwen luister pralen,
De welvaart lagchend nederdalen,
En de aarde in bloemgewaad gedost:
Het bloedig zwaard ligt weggesmeten;
De ploeg drijft rustig door de voor;
De bange weemoed is vergeten,
En vreugde galmt door 't vredekoor.
Maar hoe, van waar die kreet, zoo treurig,
Van uit het morgenbarend oost?
De dagbodinne rijst wankleurig;
De zon omsluijert zich en bloost.
Van waar dat schreijen, zoo ontzettend,
Als rees het uit een diepe kolk;
Zoo zielverscheurend, hartverplettend,
Als ware 't van geheel een volk?
Ligt zijn het van die breidelloozen,
Die, vreemd aan de inspraak van het regt,
Geweld voor onderwerping kozen,
Wier lot geregte wraak beslecht.
Ligt is 't eene onbedwingbre bende,
Aan zeden en beschaving vremd,
Zich nederstortende in ellende,
Daar niets hun woestaardij betemt.
| |
| |
Ligt zijn het wrevele barbaren,
Verhit op euvel, moord en roof,
Die Christus in zijn kruisschild varen,
En offer vallen aan 't geloof.
o Neen, verbaas u vrij, Europe!
Het volk, dat dus om redding schreit,
En, in zijn' nood schier buiten hope,
De handen naar den hemel spreidt;
't Is 't volk, waaraan ge ontelbre gunsten,
Der wetenschappen vriendlijk licht,
Den hemelgloed der schoone kunsten,
Waaraan gij alles zijt verpligt.
Toen Rome op 's werelds troon kwam treden,
En alles knielde voor haar magt,
Toen heeft dat volk, door zijne zeden,
Der Roomren wolvenäard verzacht;
Toen heeft dat volk zijn geestbeschaving
Op Romes ruwen stam geënt,
En 't pijnlijk dwangjuk van verslaving
Werd minder zwaar, of afgewend.
Zoo mogt dat Rome leven kweeken,
Tot in Europa's diepste noord;
En, als voorheen in milder streken,
Werd daar nu Orpheus lier gehoord.
De nachtelijke wouden doken
Voor heuvels, rijk in veldgewas.
Uit distels zag men graan ontloken,
En steden rezen uit moeras.
Men koos voor oorlogstuig het kouter,
En eerbre handelwinst voor buit.
Geen menschenbloed droop meer van 't outer,
Maar 't kroonde zich met bloem en kruid.
Zoo rees Europa uit haar duister,
Veredeld en verhoogd van zin,
En prijkt in gadeloozen luister,
En heerscht als 's werelds koningin.
Maar, wilt ge, Euroop, uw weelge ranken
Aan hooger invloed zijn verpligt,
Uw' wasdom en vereedling danken
Aan Jezus nieuw ontstoken licht,
Met welke trekken is beschreven
Het godlijk vrede- en liefdewoord?
| |
| |
Hoe kwam tot u dat woord van leven?
In welk een taal, uit welk een oord?
't Was van den bodem der Hellenen,
Dat u ten deel viel zoo veel schat:
Uwe eerekroon vol kostbre steenen,
En thans zien wij die zalige oorden,
Weleer verblijven van geluk,
Ontheisterd door asschuwbaar moorden,
Verpletterd door den wreedsten druk!
't Gezonken kroost der eedle vaders
Rees, als een seniks uit zijne asch.
Het Grieksche bloed klom weêr in de aders:
't Gevoelde, wat het eenmaal was.
't Hernam, na eeuwen van onteering,
Op oorsprong en op regten fier,
De waapnen tegen overheering,
En Constantinus kruisbanier;
En 't wederstaat den vloek der aarde,
Het roofgespuis der woestenij,
Vervreemd van menschelijke waarde,
Geboren voor de slavernij;
En 't worstelt, al te zwak in krachten,
En zonder uitkomst, tegen hoop,
Met immer groeijende overmagten,
In 't aanzien van geheel Euroop.
En 't Christendom krimpt zijne stralen
Voor Mekka's droefgekleurde maan,
En moet het hoofd naar onder halen.....
Europa schouwt het werkloos aan.
En hoe de roepstem des gewetens
Hier hulp en steun en trouw gebiedt,
En 't breken van de slaafsche ketens;
Europa, neen, gehoorzaamt niet!
Doch, zou die roepstem zijn verloren,
Als zij de ziel diens Keizers treft,
Die de inspraak van zijn hart durst hooren,
En zich op kracht en deugd verheft?
Neen, groot Monarch! 't is u verbleven,
Het is uw naam, uw glorie waard,
Door Griekenlands gewenscht herleven,
Een' glans te spreiden over de aard'.
| |
| |
Reeds zaagt gij uwe deugd beloonen,
Bewonderd door geheel Euroop:
Thans kunt gij luistervol bekroonen
Uw' glorierijken levensloop.
Te groot voor kleene staatkunstlisten,
En voor laaghartig winstbejag,
Hoort gij den pligt van mensch en Christen,
Voor staatsbelangen van den dag.
Gij ducht niet, dat uw zetel wankelt,
Wen volksvereedling wortlen schiet,
En vrijheid in den boezem sprankelt:
Uw zetel staat zoo wankel niet.
Gij weet, geen rijkstroon wordt bewogen,
Dien een Aurelius beslaat,
Al voelt een volk zijn' prijs verhoogen,
Al klimt het tot een' vrijen staat.
Gij weet, der volken lotbestemming
Loopt, als de hemel, in zijn' kring,
En kent geen stilstand, kent geen stremming;
't Streeft alles naar veredeling.
Laat blinde staatzucht dan vrij schettren
Van 't geen zij roekloos oproer heet,
Verduistren, huichlen en verkettren,
En doemen, wat zij kent noch weet:
Maar gij, ontrol gij uw banieren,
En plant haar aan den Hellespont.
Geen schooner krans, dan eerlaurieren,
Geplukt van Hella's achtbren grond.
o, Mogt het u zijn redder heeten,
Zijn redder, eer het is te spa!
Zoo zal 't, voor u, den held vergeten
En de aarde zal, met welbehagen,
Door u, een' nieuwen morgengloor
Van geestvlugt heerlijk op zien dagen,
Zien lichten alle de eeuwen door.
|
|