Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 717]
| |
Heilig te worden, liet hij voor zich eene soort van bedstede maken, voorzien van lange spijkers, waarvan de punten verre uitstaken, op welke hij zich dan weltevreden nederleide. Zijn eigenlijke naam was perka samud; hij veranderde dien echter in purrum soatuntre, als beteekenende eenen man, die over zichzelven weet te heerschen. De Engelsche Zendeling duncan vond hem op deze legerstede, terwijl hij denzelven zijne geschiedenis verhaalde, waaruit het volgende ontleend is. Hij werd op reis geboren, toen zijne ouders van hunne bedevaart naar het feest van Juggernaut terugkeerden. Nog geen tien jaren oud, wijdde hij zich reeds aan godsdienstige overdenking en eene heilige zelfkwelling toe, door geheel naakt op dorenstruiken te slapen. Nadat hij zich tien jaren aldus geoefend had, begeerden zijne bloedverwanten, dat hij in het huwelijk zou treden. Hiertoe echter niet genegen, ontweek hij hun verder aanzoek, door zich op reis te begeven. Hij kwam tot diep in Thibet, en verrigtte in elken tempel zijnen godsdienst. Vandaar ging hij te voet tot Cachemire, en vanhier tot aan de Kaspische Zee. ‘Op zekere plaats op deze reize sloot ik mij,’ zegt hij, ‘in een hol op, en deed de gelofte van aldaar twaalf jaren lang boete te doen. Wormen nestelden en teelden in mijn ligchaam voort, waarvan nog de sporen aanwezig zijn. Toen de Raja (de Koning), na verloop van een jaar, mijne kluis opende, werd ik daarover zoo gramstorig, dat ik hem verklaarde, dat hij voor mij een bed met spijkers moest doen vervaardigen, wanneer hij door mij niet wilde gevloekt zijn. De Raja liet dan ook werkelijk voor mij dit Sersedscha gereedmaken, op 't welk ik mij thans bevind.’ De Raja had evenwel medelijden met den ellendigen zelfpijniger, en opende, na verloop van nog een jaar, op nieuw deszelfs kluis, ten einde hem te smeeken, deze onmenschelijke wreedheid tegen zichzelven toch te laten varen. Hij werd echter van den Heilig, met eene dweepzieke woestheid, aldus toegegraauwd: ‘Vermetele stoorder mijner verdienstelijke werken! moet dan op u de geheele zwaarte van mijnen vloek rusten? Onder ééne voorwaarde slechts kunt gij u daaraan onttrekken; dat gij, namelijk, mijn besluit op nog sterkere beproevingen stelt, en mij daardoor gelegenheid geeft van nog grootere verdiensten te verwerven. Maak nog scherpere stekels aan mijn bed, opdat ik u | |
[pagina 718]
| |
toone, hoeverre ik boven gewone stervelingen verheven ben!’ Van dat tijdstip af werd dit marteltuig voor dien ellendigen eene zegekar. Hij liet zich op hetzelve overal ronddragen, en deed aldus zelfs groote reizen door het geheele schiereiland van Indië tot aan den tempel van Juggernaut, vandaar naar Ceylon en tot naar Suratte. Nadat hij vandaar ter zee naar Muskat was gereisd, en te Suratte wedergekeerd, bragt hij te dezer plaatse twee jaren, op zijn Sersedscha liggende, door. ‘Het is thans reeds sedert vijfendertig jaren,’ zeide de Fakir, ‘dat ik de Tupisya (de godsdienstige pijniging) op deze legerstede volbreng. Ik heb op dezelve alle heilige plaatsen in Azië bezocht, en zal voortaan te Benares blijven. Drie Yugs (tijdkringen der heilige verdienstelijkheid) zijn reeds voorbij, en wij leven thans in den vierden, in welken de Raja's (de Koningen) zelve ons moeten dienen. Geef dus ook gij mij iets tot mijn onderhoud, opdat ik u zegene!’ De Heer duncan deed daarop den armen Fakir eene vraag, welke deze zekerlijk niet verwacht had. Hij deed denzelven, namelijk, opmerken, dat bij de achttien soorten van zelfpijniging, welke de heilige boeken der Hindous aan de ingewijden voorschrijven, de door hem gekozene geheel niet aan te treffen was; besloot daaruit, dat eene zeer groote misdaad door den Fakir moest begaan zijn, daar hij zelf het noodig oordeelde, zulk eene onmenschelijke pijniging ter voldoening voor zijne zonden te ondergaan; en vroeg derhalve, welke misdaad hij dan toch wel begaan had. Het antwoord hierop was even trotsch als dweepachtig: ‘In den eersten tijdkring volbragt een enkele Heilig deze reiniging. In den tweeden deed rawono dezelve 10,000 jaren lang. In den derden heeft bikma hetzelfde gedaan; en in den vierden volbreng ik haar reeds sedert vijfendertig jaren. Gij wilt, dat ik voor eenig misdrijf boete. Zoo dit waar zij, moge mij wesweischuna op het oogenblik met melaatschheid straffen!’ Dat stekelbed zelf was echter dezen ellendigen beul van zichzelven nog niet genoeg! ‘Op dezen zetel,’ zeide hij, ‘heb ik gedurende den winter vier maanden lang Dschelsedscha gemaakt.’ Hij had, namelijk, om het verdienstelijke van zijne daad nog te verhoogen, een' grooten pot met wa- | |
[pagina 719]
| |
ter boven zijn hoofd doen plaatsen, en uit denzelven het ijskoude water nacht en dag op zijne kruin laten nederdruppelen. Ja, hij ging nog verder, en liet in den zomer, bij eene brandende zonnehitte, groote blokken hout rondom zich heen ontsteken en verbranden, terwijl hij op zijn stekelbed uitgestrekt lag. Edel, heilig Christendom! wat zijn wij niet aan u verschuldigd! |
|