ren altanen (balkons), die voor de hooge vensters op de straat uitsteken, zich slaande te vertoonen, of ook wel, uit achteloosheid of luiheid, op den grond te zitten. De hoogte dezer altanen is echter zoodanig, dat, hoezeer zij somtijds bekoorlijkheden doet vermoeden bij deze schoonen des lands, welke zij niet bezitten, zij evenwel te groot is, om met de voorbijgangers in eenig gesprek te treden; zoodat enkel de neusdoek en de taal der oogen deze tusschenruimte kunnen aanvullen.
Vrouwen op de wandelplaatsen te ontmoeten, is iets zeer zeldzaams; ja zij schijnen het gaan bijna verleerd te hebben; onze kunstregteressen zouden althans haren zwaarmoedigen en deftigen gang niet gunstig beoordeelen, hoezeer ook hare voeten door de ellendige, scherpe en brandend heete straatsteenen mogen gepijnigd worden. Even ontevreden zouden zij met derzelver kleederdragt zijn. Verbeeldt u, mijne Lezeressen! dat gij in de grootste hitte, zelfs in de hondsdagen, in een' grooten lakenschen mantel met een' breeden fluweelen kraag gewikkeld waart, en dat uw hoofd met een' doek bedekt was, waarvan de beide tippen of achter over den rug heen hangen, of onder de kin zijn vastgeknoopt, hoe zoudt gij u toch in dat gewaad wel bevinden? Ik denk, gij zoudt zoodanig kleed naauwelijks voor eene sledevaart in den winter kiezen. - Zoo gij verder onder deze vrouwen zulke denkt te vinden, die door volle roode wangen zich onderscheiden, bedriegt gij u; alleen het helder wit van hare tint, dat echter, bij den hevigen gloed der luchtstreek, zelfs bij al hare ingetogenheid, een zeldzaam verschijnsel is, zou u behagen. Hoe zou ook wel die rozekleur, die door ligchaamsbeweging en vrije lucht alleen op de wangen gemaald wordt, zich op die der arme Portugesche vrouwen hechten, daar de gang naar de kerk de éénige wandeling is, die zij doen? Voor haar bestaat er geen Prater of Diergaarde, gelijk te Weenen, geene Linden, gelijk te Berlijn, geene Boulevards, gelijk te Parijs, en geene Plantaadje, gelijk te Amsterdam. In de kerk zelve zijn zij omgeven door de vochtige kloosterachtige lucht der gewelven, die door de menigte der kerkgangers nog meer bedorven wordt; en deze geeft haar eene bleeke kleur, die haar van de jaren der ontluikende jeugd tot die eener deftige matrone bestendig bijblijft, en
die in dit laatste tijdperk naar het olijfgele trekt.
Doch intusschen denkt gij, dat de Portugesche vrouwen