was eensklaps een liefelijke lentemorgen. ‘Op het kasteel, manlief! waar anders altijd Doctor B. moet komen?’ Met deze woorden hielp zij mij den besten rok aantrekken, schuijerde mijn' hoed, reikte mij den stok aan, gaf mij een' hartigen zoen, liet mij uit, en oogde mij nog huizen ver na.
Het had den ganschen dag geregend; maar de lucht was nu opgeklaard, en de zon brak door. Dit trok mijne opmerking; wij waren in April; het weêr is dan wispelturig, en ik kwam er gaandeweg toe, het weêr in de lucht en dat in mijne vrouw te vergelijken. Volkomen heldere dagen, zonder wolken, vond ik niet; slagregens niet zeldzaam; meest echter druilig weêr, waarop men geen staat kan maken. Het is niet anders. De wandelaar moet den natten April voor lief nemen, waarin de landman zich verheugt; en wie weet, waartoe de Aprilheid mijner vrouw mij, mijn huisgezin, mijnen kinderen kan dienstig zijn?
Men verwijt de vrouwen doorgaans, dat zij wat wispelturig vallen. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat men dit bij de Dames in de stad caprices noemt, en dat dit een leelijk woord is. Ik kan mij niet begrijpen, hoe de Heeren in de stad zoo ongemakkelijk vallen, of, laat ik liever zeggen, zoo dood onnoozel zijn, en niet begrijpen, dat vrouwen - vrouwen zijn. En, inderdaad, wij moeten haar dan ook kwalijk nemen, dat zij een teêr vel hebben, kleine voetjes, eene sijne leest, levendige oogen, enz. Het een is onafscheidbaar van het ander. Hoe is het mogelijk, dat een paar oogen, hetwelk, eer men omziet, alle streken van het kompas doorloopt, de ziel tijd kunnen geven zich te bezinnen? En kunnen wij ons in zulk een fijn ligchaam anders, dan eenen zeer beweegbaren geest voorstellen? Zoo als nu een gevoelig weêrglas door de minste veranderingen in de lucht wordt aangedaan, moet eene vrouwenziel hevig getroffen worden door het minste, dat haar aandoet. Zij is dan ook, als het vocht in den contrôleur, aan een bestendig rijzen en dalen onderhevig. Hoe het elders is, weet ik niet; maar bij mij in huis blijft de contrôleur zelden lang op mooi