| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hoogmoed de grootste hinderpaal van de ware verlichting en verbetering der menschen.
Er bestaat geen grooter vijand van menschelijke verlichting en verbetering, dan menschelijke hoogmoed, dat overdreven zelfgevoel, hetwelk zich boven alles verheft, eigene waarde alleen huldigt, geen gezag boven zich erkent, de natuur in alle hare geheimenissen waant te doorgronden, de verborgenheden in Gods openbaring eigendunkelijk verklaart of wegeijfert, ja in trotschen waan zich Gode gelijk acht. Van den eersten dageraad der wetenschappen, tot op onzen tijd, heeft de trotsche slelselzucht der menschelijke rede de eenvondige leer der natuur verduisterd. Verdichtsel en logen verdrongen de waarheid, en de geschiedenis der menschelijke kennis werd eene geschiedenis van menschelijke vooroordeelen en menschelijke dwalingen. Achttienhonderd jaren zijn verloopen, sinds de Goddelijke Stichter des Christendoms op aarde verscheen, en nog is de eenvoudige leer der hemelsche wijsheid in strijd met de duistere wijsheid der aarde. Duizende jaren vervloden, sinds hoogmoed de eerste menschen een paradijs en eene onsterselijkheid deed verliezen, en nog heeft de menschelijke hoogmoed niet opgehouden het geluk der menschen te verwoesten; nog duurt de strijd van goed en kwaad, en dezelfde bron, waaruit het kwaad bij onze stamouders voortkwam, voedt en onderhoudt hetzelve bij de laatste nakomelingschap. Hoogmoed was de oorzaak van 's menschen val; hoogmoed is de oorzaak van der menschen voortdurende vernedering, en elk onderzoek naar de verborgene oorzaken van het zedelijk kwaad op de wereld geest ons eene tressende verklaring der eerste paradijsgeschiedenis.
Ik wenschte aan eene nadere overweging dezer waarheid eenige oogenblikken toe te wijden, en den hoog- | |
| |
moed te beschouwen als de grootste hinderpaal van de ware verlichting en verbetering der menschen.
Mijne rede verdeelt zich van zelve in twee deelen: I. De hoogmoed is het voornaamste beletsel onzer vordering in kennis en wijsheid. II. De hoogmoed is de grootste hinderpaal onzer deugd en zedelijke verbetering.
De begeerte naar kennis en wijsheid is een dier schoone familietrekken van ons geslacht, welke ten duidelijkste aanwijzen, dat wij van ééne herkomst zijn en tot één gezin behooren; en naarmate wij met meer ijver naar kennis en wijsheid trachten, zijn wij edeler, voortreffelijker menschen. Maar bij dat streven naar wetenschap is het geenszins onverschillig, hoe ons hart gesteld zij. Woont ware nederigheid in hetzelve, willen wij wijs worden om onzen heerlijken aanleg te ontwikkelen, om ons te vormen voor onze verhevene bestemming, dan zijn wij op den weg der waarheid, dan zijn wij voor dwaling en vooroordeel beveiligd, dan is verdraagzaamheid onze leus. Maar is overdrevene eigenliefde en trotschheid de drijfveer onzer daden, zoeken wij naar kennis en wijsheid om ons boven anderen te verheffen, boven anderen uit te blinken, om wijzer te zijn dan anderen, dan is de ware wijsheid verre van ons, wij dolen af van den weg der waarheid, en onverdraagzaamheid vervult ons met wrevel tegen allen, wier gevoelens van onze gevoelens verschillen. - In het streven naar kennis en wijsheid vergeten wij zoo ligt, dat wij menschen zijn, zwakke zinnelijke wezens, wier eindig verstand de oneindige natuur niet kan bevatten, wier kennis stukwerk is. Dat vergeten onzer zwakheid en geringheid was, en is ook thans nog, zoo vaak de oorzaak eener valsche wijsbegeerte, die stelsels schept, waar zij waarheid moest zoeken, die vermetel over alles haar beslissend vonnis velt, en hare uitspraken als orakelen verkondigt, welke niemand betwijfelen mag; eene wijsbegeerte, uit trotsche zelfverheffing geboren, door hoogmoed gekoesterd; eene wijsbegeerte, van de ware wijsbegeerte zoo verre verwijderd als dwaling van waarheid, als de leer des stel- | |
| |
sels van de leer der natuur. De naam van wijsbegeerte bleef bestaan; maar de ware wijsbegeerte zelve, de opregte begeerte naar wijsheid, was verre te zoeken. Men vergat, dat de menschelijke rede hier hare eerste
oefenschool heeft, waar zij den grondslag leggen moet harer volgende eindelooze ontwikkeling, en men bouwde stelsels op de puinhoopen der waarheid. Het is deze valsche wijsbegeerte, of liever het is die hoogmoed van den menschelijken geest, achter het masker der wijsbegeerte verholen, die, door alle tijden heen, ware verlichting en wijsheid weêrstreefde. Het is tegen deze, dat mijne rede gerigt is; en waar ik van wijsgeeren spreek, spreek ik van de aanhangers eener valsche leer, van de stichters en verdedigers van trotsche stelsels. Ik meende dit te moeten laten voorafgaan, opdat men mij, terwijl ik eene valsche wijsbegeerte bestrijde, niet van vijandschap der ware wijsbegeerte verdenke, zonder welke aan geene vordering in kennis en wijsheid, zonder welke aan geene ware verlichting te denken is.
I. De hoogmoed is het voornaamste beletsel onzer vordering in kennis en wijsheid, - ziet daar het eerste gedeelte onzer tegenwoordige beschouwing. Leerzaamheid en geduldige opmerkzaamheid zijn de beminnelijke eigenschappen van het kind, en alleen door leerzaamheid en geduldige opmerkzaamheid kan het tot kennis en wijsheid komen. Het gevoelt zijne onkunde; het verlangt naar kennis en wetenschap. Wee het kind, dat zich inbeeldt reeds alles te weten! het is voor de wijsheid verloren. Dat beeld des opmerkzamen en leerzamen kinds is het beeld van den waren wijze; want de mensch is kind op aarde. Zijn aardsch ligchaam is het kleed zijner kindschheid; het kleed, dat hij aflegt in het graf, om als man te verrijzen. De aarde is de school zijner kindschheid, waarop hij als kind zich oefent voor zijne burgerschap in zijn toekomstig vaderland. Aardsche zinnen en een aardsch verstand zijn de eerste leermeesters van zijnen onsterfelijken geest. Hier leert hij het alphabet van de oneindige wetenschap der natuur, en de letters en teekenen, die
| |
| |
hem eens de schoone gedachten des Scheppers zullen verklaren. - ‘De mensch kind op aarde; het menschelijk verstand een kinderlijk verstand; de aarde eene oefenschool; het leven de tijd der kinderlijke oefening voor de wetenschap der eeuwigheid!’ Die leer is te kinderachtig voor den trotschen wijsgeer. Hij aanbidt de menschelijke rede als de Godheid, die hem alle de verborgenheden der natuur openbaart; zijne dorre namen en letters vormt hij tot een stelsel, dat hij wetenschap noemt; hij sluit de oneindige natuur binnen de naauwe grenzen zijner kortzigtigheid, - en dat kinderspel van zijn aardsch verstand is, in zijn oog, hemelsche wijsheid. Elke morgenstond en elke avond predikt den nederigen wijze het bestaan eener Godheid; maar de avond en de morgen zijn sprakeloos voor den trotschen wijsgeer. Afgetrokkene sluitredenen moeten hem het bestaan van een' God leeren uitcijferen, en zijne rede alléén is meer dan het duizendstemmig lied der natuur, dat van God getuigt. Het hart van den nederige aanbidt het bestuur eener vaderlijke Voorzienigheid, die met teedere bezorgdheid het lot van menschen en volken regelt; maar voor den trotschen wijsgeer is de aarde niets meer dan eene woeste kampplaats van menschelijke hartstogten en menschelijke belangen, een akelig graf van tallooze menschengeslachten, die zonder doel worden en zonder doel vergaan; want de God des wijsgeers is te hoog verheven, om zich te bemoeijen met nietige stervelingen en met de beuzelingen des menschelijken levens.
Gevoel en rede, ziet daar de twee bronnen onzer kennis; geloof en aanschouwen, ziet daar de twee wegen ter waarheid. De nederige erkent en volgt ze beiden, en wat het kortzigtig verstand niet kan aanschouwen, dat gelooft hij ootmoedig met een kinderlijk hart. Maar de trotsche wijsgeer verwerpt gevoel en geloof. Hij is te wijs en te groot geworden, om zich over te geven aan een dweepend gevoel des harten; zijne rede is te verlicht, om zich te laten leiden door een duister geloof; hij weet en begrijpt te veel, om zich te laten
| |
| |
blinddoeken, als een kind, door ijdele magtspreuken en bespottelijke vooroordeelen. Wie zijt gij, o sterveling! die waant alles te doorzien en te begrijpen? Wie zijt gij, die de diepten der natuur gepeild hebt en tot God zijt opgeklommen? Is niet de aarde, die gij bewoont, eene stip des heelals, en kent gij wel de buitenste schors dier aarde? Verdwijnt gij niet met uwe woonplaats, als een insekt op eene zandkorrel, onder het talloos heer der levenden, en de millioenen werelden, die het onmetelijk ruim bevolken? Verklaar mij, o wijsgeer! voor wien alles openbaar is, verklaar mij het raadsel van uw wezen, dien tooverband van geest en stof; verklaar mij het wonder uwer wording, het wonder uws levens, het wonder uwer toekomst! Zeg het mij, van waar gij kwaamt en waar gij henen gaat! Noem ze mij, o wijsgeer! de bewoners dier tallooze werelden, die daar wentelen boven uw hoofd! Wijs mij het middelpunt des heelals; ontdek mij de kracht, die het oneindig heer des hemels bestuurt! Of is dat uw begrip te hoog, uw verstand te verheven; zeg het mij, waardoor beweegt zich die worm aan uwen voet, hoe wordt die kiem tot eene plant, die loot tot eenen boom, hoe bereidt die veldbloem haar voedsel, hoe ontsproot dat grasscheutje uit de aarde? Verklaar mij dat alles; of erken, dat gij een kind zijt op aarde, en dat uw aardsch verstand slechts de doode schors der dingen ziet, maar geen menschelijk doorzigt de levende krachten kent, die het verborgen raderspel der natuur bewegen.
Die belijdenis onzer onkunde is het begin onzer kennis; dat gevoel onzer kortzigtigheid is de bron onzer wijsheid; en, terwijl trotsche eigenwaan alle onderwijs versmaadt, alle vordering in kennis belet, omdat zij zich inbeeldt reeds alles te weten, schaamt het nederig zelfgevoel zich niet, zijne onwetendheid te belijden, en is daardoor juist geschikt om onderwijs en kennis te ontvangen.
Nederige Socrates! hoe groot zijt gij in ons oog! Terwijl de trotsche wijzen uwer eeuw roemden op hunne al- | |
| |
les omvattende wetenschap, erkendet gij, geheel vervuld met liefde voor de waarheid, onvermoeid in haar te zoeken, slechts ééne kennis te bezitten, - die van niets te weten. Edele Socrates! waarom moest ook gij het ondervinden, hoe onverzoenlijk de beleedigde eigenliefde zij van ingebeelde wijzen? Uwe deugd verdiende de burgerkroon, en - werd betaald met een' gifbeker!
Zal ik ze openslaan, de gedenkboeken van menschelijke onverdraagzaamheid; zal ik ze oproepen, die edele weldoeners der menschheid, om, met den wijze van Athene, tot schande der menschheid te getuigen? Daar staan zij voor mij, die grootmoedige martelaars der waarheid! Ten doel aan hoon en verguizing, met kluisters beladen, vielen zij als slagtoffers des vooroordeels en des beleedigden hoogmoeds. - Rampzalige strijd der onverdraagzaamheid en verlichting! Zoo woedt de beleedigde hoogmoed tegen de vrienden der waarheid; zoo veel kost het, weldoener en hervormer der menschen te zijn!
Zij zijn voorbij, die tijden des schrikbewinds van vooroordeel en volksmeening; die schandëeuwen der onverdraagzaamheid zijn voorbij. Wij beleven eenen tijd, waarin het vrijstaat te gevoelen, wat men wil, en te zeggen, wat men gevoelt; en met regt verheugen wij ons, zulk een' tijd te beleven. Maar bedriegen we ons zelven niet door den waan, dat er aan onze verdraagzaamheid niets zou ontbreken. Is niet het rijk der waarheid nog verdeeld door stelsels en sekten; beheerscht vooroordeel en hoogmoed niet nog den menschelijken geest? Kennen wij ons vrij van blinde vooringenomenheid met eigene gevoelens en meeningen, vrij van de zucht om over den geest van anderen te heerschen? Was onze eigene wijze van denken en gevoelen nooit de bekrompen maatstaf onzer beoordeeling van anderen; was de zegepraal der waarheid alleen ons doel, of was het de triumf van eigene partij of sekte? - Wie, die dit alles zichzelven afvraagt en raadpleegt met zijne ondervinding, wie erkent niet, hoeveel er nog aan ontbreekt, om onzen tijd de eeuw der verdraagzaamheid te noemen?
| |
| |
Waar toeft gij, gouden eeuw der verdraagzaamheid? O, mogt spoedig uw zalige morgenstond aanbreken over een nederig kinderlijk geslacht!
II. De hoogmoed is de grootste hinderpaal onzer deugd en zedelijke verbetering; dit is het, wat wij thans, in de tweede plaats, met elkander zouden overwegen.
Het geschiedboek der menschelijke deugd vangt aan met zijne kindschheid. De eerste school zijner opvoeding is het ouderlijk huis. Kinderlijke gehoorzaamheid is het beginfel zijner zedelijkheid, en zonder gehoorzaamheid bestaat geene opvoeding. Het ouderlijk gezin is de kleine wereld, waarin de kinderlijke krachten zich oefenen voor den moeijelijken levensstrijd. De kleine verdrietelijkheden en teleurstellingen der kindschheid zijn het voorspel der toekomstige rampen; kinderlijke tranen zijn de voorboden van volgend lijden, en kinderlijke gehoorzaamheid is de eerste proeve van menschelijke deugd.
De mensch is kind op aarde. Zijn leven is een leven der kindschheid. De wereld is zijne kinderlijke woning. God is zijn Vader; gehoorzaamheid aan God, zijn kinderpligt. Wat het kind voor zijne ouders was, is de mensch voor God; wat ouders voor kinderen zijn, is God voor de menschen. Daarom moet eene langdurige kindschheid ons onze betrekking tot onzen vader en moeder leeren kennen, opdat wij onzen Hemelschen Vader kennen zouden. Eerbied en gehoorzaamheid aan onze ouders moet ons opleiden tot eerbied en gehoorzaamheid aan God; het ouderlijk onderwijs is de voorbereiding van het onderwijs onzes Hemelschen Vaders, en de ouderlijke opvoeding is in het plan der Goddelijke opvoeding ingeweven. Deugd gehoorzaamheid aan God; ziet daar den schoonen band, dien de Goddelijke Opvoeder des menschdoms tusschen Godsdienst en deugd gelegd heeft! Deugd gehoorzaamheid aan God; ziet daar het zedelijk grondbeginsel van den Bijbel, het boek der Goddelijke opvoeding van ons geslacht! Het eerste gebod, dat God onzen stamouderen gaf, was een gebod van kinderlijke gehoorzaamheid; die deugd was de deugd van
| |
| |
Abraham, den vader der geloovigen, de deugd van eenen Jozef, de grondwet van het verbond met Israël, de korte inhoud van Jezus zedeleer.
Wij allen waren eens kinderen; dat vergeten wij zoo ligt, als wij wijze mannen geworden zijn, en toch wij moesten het nimmer vergeten. Wij waren eens kinderen. Toen was vader en moeder ons alles. Zij hadden ons lief, reeds bij onze geboorte, reeds vóór ons bestaan; zij hadden ons lief, vóór wij hen konden liefhebben; en toen wij hen konden liefhebben, ook toen nog beminden zij ons vuriger, hartelijker, dan wij hen ooit konden beminnen. Wij bezaten niets; niets, van al hetgeen wij hadden, konden wij het onze heeten; alles, wat wij hadden, hadden wij van vader en moeder gekregen. Met welke teedere bezorgdheid onthielden zij ons het gevaarlijk speeltuig; met welk een' nadruk waarschuwden zij ons voor het kwaad, dat wij zorgeloos te gemoet liepen! Hoe bedroefd waren zij, als zij ons moesten bestraffen om onzen jeugdigen moedwil en ongehoorzaamheid; hoe verblijd, als zij ons hunne gehoorzame kinderen noemen konden! Misschien rusten zij reeds in het graf, die ouders, die ons zoo hartelijk lief hadden; misschien bedroefden wij hen door onze ongehoorzaamheid; misschien wenschten wij hen aan ons teruggegeven, om hun door verdubbelde liefde vergoeding te schenken voor vroegere ondankbaarheid.
Meer nog dan die vader en moeder bemint ons de Vader in den Hemel; en wij zouden dien Vader niet liefhebben; wij zouden Hem bedroeven door onze ongehoorzaamheid; wij zouden zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God? Ontzettende gedachte! Ja, dat is het krachtig wapen, dat de Hemel den zwakken zoon des stofs toereikt, om pal te staan in den zwaren strijd met het kwaad. - Daar lokt de wereld met alle hare schatten; maar hij bezwijkt niet, want zijn Vader ziet hem. Daar verheft zich de stem van begeerte en hartstogt; hij luistert niet naar hare woorden, want zijn Vader ziet hem. Zijne tranen besproeijen de aarde, wond
| |
| |
op wond bedekt hem; maar hij laat niet af van den strijd, want zijn Vader ziet hem, en zijne tranen zijn bij dien Vader geteld.
Heerlijke gedachte aan God, magtige Beschermëngel onzer deugd! wien gij bewaakt, is altijd veilig. Gij verzelt hem op de reize des levens; gij wijst hem den weg naar het betere land en naar de vaderlijke woning, en als hij gevaar loopt dien weg te verlaten, dan houdt gij alleen hem staande te midden der verzoeking, en roept hem toe: zoudt gij zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God? - Kinderlijke gehoorzaamheid en kinderlijke liefde tot God, dat heet menschelijke deugd in den Hemel. Maar die leer des Hemels is in strijd met de wijsheid der wereld; die hemelsche kinderzin is in strijd met den hoogmoed der menschen: want wat in den Hemel deugd heet, voert niet altijd dien naam op aarde.
Er is eene deugd der wijsgeeren, en er is eene deugd der Openbaring. De eerste schittert en straalt met verblindenden luister, de laatste verbergt zich met kinderlijke zedigheid; de eerste is eene telg der mannelijke rede, de laatste is een uitvloeisel van het kinderlijk harte; de eerste rust op wetenschappelijke beginselen, de laatste op een kinderlijk geloof; de deugd des wijsgeers heet achting voor de zedewet, die der Openbaring heet gehoorzaamheid aan God.
‘Eene deugd, de teelt der rede, wetenschappelijk, rustende op eerbied voor die innerlijke wet van zedelijkheid, in onzen boezem geschreven; eene deugd, die den adeldom van den mensch zoo hoog verheft, dat zij hem tot wetgever stelt zijner daden, dat moet wel de ware dengd wezen! Hoe veel verhevener is zij, die redelijke deugd, dan die kinderachtige deugd der gehoorzaamheid! Het is toch edeler, den mensch waardiger, vrij en onafhankelijk zichzelven ten heer en wetgever te wezen, dan altijd onderworpen te zijn aan vaderlijk gezag, altijd onder het vaderlijk opzigt te staan, altijd door vaderlijken raad en vaderlijke wijsheid bestuurd te worden! Het klinkt toch schooner, vol gevoel van eigene
| |
| |
waarde en eigene kracht te handelen naar eigene redelijke beginselen, dan als een kind in blind geloof na te volgen, wat ons door anderen is voorgeschreven!’ - Zoo schijnt het; zoo zegt het onze eigenliefde. Maar begeef u, o wijsgeer! vervuld met dat verheven beeld van menschelijke grootheid, begeef u in het midden der menschen. Ziet hen, als zwakke zonen des stofs, geklonken aan een ligchaam, dat zich verheft tegen de inspraak der rede, met een hart vol dierlijke begeerten en dierlijke lusten, ter prooije aan de duizende verleidingen der wereld; ziet hen met zulke krachten tegen zulke gevaren worstelen, dobberende op de zee des levens; en ik vraag het u, is dat gevoel van eigene waarde de zekere baak van menschelijke deugd? Of twijfelt gij nog, geef aan zinnelijke stervelingen uwe redelijke deugd tot gids, en beproef het, wat zij vermag! Doch wat noem ik haar deugd, die deugd des wijsgeers? Geene deugd is zij, maar verborgen hoogmoed, overdreven gevoel van menschelijke volkomenheid, een bedriegelijk goochelspel van menschelijke eigenliefde. Deugd uit eerbied voor de zedewet, wat is zij anders, dan deugd uit eerbied voor zichzelven? Jammerlijk zelfbedrog des menschelijken hoogmoeds! Gij paait den trotschen sterveling met schoone klanken, en, terwijl hij meent zijne deugd op eene rots gebouwd te hebben, waggelt zij op eenen zandgrond; de regenplassen stroomen neder, de stormen loeijen, en - het hecht gebouw stort in.
Bedriegt u niet door zulk eene streelende zelfverheffing! Onze eigenliefde laat zich zoo ligt bedriegen. Hij is zoet, de slaap des eigenwaans; maar de vijand loert aan de deur, en het ontwaken uit dien slaap is vreesselijk.
Het leven is geen dartel spel; het is een strijd, een zware, bloedige strijd tegen het kwaad, een strijd tot aan den dood.
Daar staat gij alleen, te midden van duizend vijanden. De wereld spreidt alle hare schatten voor u ten toon. Genot, rijkdom, eer, alles, wat uwe zinnen en uwe trotschheid streelen kan, biedt zij u aan, zoo gij u aan
| |
| |
haren dienst wilt toewijden. Uwe ontvlamde verbeelding toovert de verleidelijkste beelden eener schoone toekomst voor uw oog. De begeerlijke koopprijs der wereld bekoort u; reeds was uwe hand gereed, zich naar haar uit te strekken. - Nog weiselt gij. - Daar heft gij uw oog op, en ziet de kinderen Gods weenen in de verdrukking, gekromd onder den last des levens, eene prooi des rampspoeds, van alles verlaten. Lijden is hun deel op aarde. Met wonden bedekt, strijden zij den vreesselijken kamp. Zij besproeijen de aarde met hun bloed en hunne tranen, en het ongeluk vervolgt hen tot aan het graf.
Daar hoort gij het gejuich van de zonen der menschen. Zij leven vrolijk bij zang en snarenspel; lagchende dartelen zij door het leven; hun is de rijkdom en eer en heerschappij bij de menschen; de goederen der wereld zijn hun ersdeel; zij zijn de Goden der aarde.
Neen! God in den Hemel bekommert zich niet om 't geen de menschen op aarde bedrijven! Hij verlaat de zijnen, en bekreunt zich niet aan de boosheid der wereld! Alle menschelijke deugd is dwaasheid!
Vrij moge men, o wijsgeer! de leer der onsterfelijkheid, de leer der toekomst inroepen, om dat raadsel des tegenwoordigen levens op te lossen; zij is u eene menschelijke kunstgreep, om de eer van God te redden. Dáár rust de gelukkige booswicht aan de zijde van den vromen lijder in den schoot der aarde; hetzelfde gewormte knaagt beider gebeente; de wind strooit beider stof ondereen, en speelt en spot met hunne asch. Alles zwijgt om het graf, - alles zwijgt. Waar ligt het, dat duister en wondervol land der onsterfelijkheid? Moet dan een donker geloof het raadsel des levens verklaren? Uit het dal der schaduwen des doods keert niemand weder, om er ons van te verhalen. Alles zwijgt om het graf. - Neen, neen! de menschelijke deugd is dwaasheid; want God verlaat de zijnen!
Zwakke zoon der aarde, wat roemt gij op uwe kracht? Zoo gij waant sterk genoeg te zijn, zoo kent gij uwen
| |
| |
vijand niet. Dat hoogmoedig zelfvertrouwen levert u straks in zijne hand, en als gij denkt van uwe zegepraal zeker te zijn, is reeds uw val besloten.
De hoogmoed der menschen, gelijk hij de grootste hinderpaal is hunner vorming voor het goede, was ook steeds, en is nog, de ergste vijand des Christendoms.
De verachte Nazarener, de zone des timmermans, noemt zich den van God beloofden Messias, en predikt de leer eener algemeene verlossing des menschdoms. Armoede en gebrek verzellen hem; hij heeft niet, waarop hij het hoofd zal nederleggen. Hij leert eene wijsheid, den verstandigen verborgen, den kinderkens geopenbaard. Zijne leerlingen en vrienden kiest hij uit de heffe des volks. Armen en geringen zijn de waardige onderdanen van zijn Koningrijk. Geene diepzinnige wijsheid der rede, maar een kinderlijk geloof vordert hij van de belijders zijner leere. De wijsheid der wereld noemt hij dwaasheid; de eenvoudige kinderkens en armen van geeste spreekt hij zalig. Schimp en verguizing vervolgen hem, waar hij gaat, en een schandelijke slavendood aan het kruis is het einde van zijn ellendig verblijf op aarde. Visschers en tentenmakers zijn de verkondigers eener leere, die de gansche wereld heil en vrede zou aanbrengen. En kan het ons dan nog verwonderen, dat die leer den Joden eene ergernis, den Grieken eene dwaasheid was?
Maar ook thans nog bestaat de strijd tusschen den hoogmoed der wereld en de kinderlijk eenvoudige leer des Hemels; want die leer is eene leer van verborgenheden, eene leer voor alle menschen, eene leer voor zondaren. Vervuld te zijn met het gevoel zijner wijsheid, te gevoelen dat men een redelijk wezen is, en de bekrompenheid zijner rede te moeten belijden, om verborgenheden aan te nemen, welke die rede niet bevatten kan; trotsch te zijn op aardsche wijsheid, en te moeten buigen voor de wijsheid des Hemels; als man te kunnen denken, en als kind te moeten gelooven, - dat is eene zelfverloochening, te zwaar voor de wijzen der aarde! Overtuigd te zijn van zijne meerderheid boven anderen, en armen en
| |
| |
geringen als zijne broeders te moeten beminnen, tollenaren en zondaren te moeten liefhebben als zichzelven; de schande van elke beleediging te gevoelen, en wèl te doen die ons haten, te moeten zegenen die ons vloeken, - dat is een juk, te hard voor de grooten der wereld! Zich te verblijden dat men niet is als zoo vele anderen, en echter den schandnaam van zondaar te moeten dragen; zich te verheffen op zijne deugden, en zich te moeten verootmoedigen voor God; eigene verdiensten te kennen, en daarvoor den duurgekochten prijs als onverdiend genadeloon te moeten ontvangen, - dat is eene vernedering, te groot, te onverdragelijk voor den trotschen eigenwaan van aardsche heiligen! Daarom zijn de nederige kinderen en armen en tollenaren de geloovige belijders van Jezus leer; daarom zijn de trotsche wijzen en rijken en grooten der aarde zoo verre van het Koningrijk der Hemelen.
Ik toonde u in eenige schetsen, hoe de hoogmoed der menschen de grootste hinderpaal is hunner vordering in kennis en wijsheid, en de ergste vijand hunner deugd en zedelijkheid. Ik wil u thans nog kortelijk het middel opgeven, hetwelk mij toeschijnt het meest geschikt te zijn, om de oorzaak van dat kwaad, zoo wel in ons zelven als in anderen, te bestrijden. Dat middel is zelfkennis, kennis onzer zwakheid en kortzigtigheid, kennis onzer sterfelijkheid, kennis onzer bestemming. Wij zijn menschen, zwakke, kortzigtige wezens, wier beperkt verstand de oneindige schakel van oorzaken en gevolgen niet kan overzien, noch het grootsch verband der schepping bevatten; wezens, onderworpen aan de wetten der zinnelijkheid, wier kennis het kenmerk draagt van het stoffelijk ligchaam, dat onze ziel omsluit, wier wijsheid het beginsel is der vorming van onzen onsterfelijken geest, wier deugd de aanvang is onzer zedelijke opvoeding. Wij zijn stervelingen, die deze aarde na een kortstondig verblijf zullen verlaten, wier leven is als eene schaduw, die voorbijgaat, wier ondervinding bij luttel jaren geteld wordt, wier kennis de vrucht is van weinige dagen oe- | |
| |
fening, wier wijsheid de overpeinzing is van eene nachtwake, wier deugd de beproeving is van eene stonde. Wij zijn kweekelingen voor de eeuwigheid, wier aardsche leven de eerste aanvang is van een onsterfelijk aanzijn, wier dood de onmerkbare ontwikkeling is eener hoogere, eener onverderfelijke natuur, en de overgang naar eene betere wereld, naar het betere land der aanschouwing. Dáár, in dat land der aanschouwing, zullen alle de raadsels worden opgelost, wier oplossing wij hier te vergeefs zochten. Dáár zullen alle de vraagstukken worden verklaard, wier verklaring ons hier onmogelijk was. Dáár zal ons geloof kennis, onze kennis wetenschap, onze wijsbegeerte wijsheid, onze deugd heiligheid zijn.
Zoo zijn leven, dood, onsterfelijkheid schakels van ééne keten. Zoo is de kennis des levens geknoopt aan de wetenschap der eeuwigheid. Zoo is aardsche deugd voorbereiding voor hemelsche gelukzaligheid; zoo is aardsche beproeving opvoeding voor het hemelsch huisgezin. Zoo zijn God en de mensch vermaagschapt; zoo zijn Hemel en aarde verbonden.
Daarom is de mensch kind op aarde, kind in kennis, kind in deugd, omdat hij kweekeling is voor de eeuwigheid. Daarom moet hij als bewoner der aarde gelooven, opdat hij als bewoner des Hemels aanschouwen zoude.
Ziet, ginds ligt het, dat heerlijke land der aanschouwing; daar blaauwt zij reeds, de geliefde kust, de kust der eeuwigheid!
Hemelsche kinderzin, daal neder op aarde; leer ons gelooven, gelooven in ootmoed en nederigheid des harten; leer ons kinderen zijn! Want waarachtig is het woord: zoo gij niet wordt gelijk de kinderen, gij zult in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan. |
|