Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
Toen had men elkander weêrkeerig zoo lief,
In eenheid van wil en gevoelen;
Toen minde men broeder en zuster zoo teêr,
Gedachtig aan 't woord en de les van den Heer,
En niets kon die liefde verkoelen.
Geen rijke zag trotsch op den broeder ter neêr,
Ter hulp in zijne armen gevloden;
Elk offer der liefde werd willig gebragt,
Het leed van den naasten met weldoen verzacht,
En smarten gelenigd en nooden.
Ja, toen, in die dagen, zoo glansrijk in deugd,
In vroomheid en christlijk erbarmen
Toen deed men met daden zijn woorden gestand;
Goedwillig verkocht men bezitting en land,
En schonk dan den koopprijs aan de armen.
Geen penning bleef achter; in weldoen getrouw,
Werd alles met blijdschap gegeven;
Hoe grooter het offer, te grooter de vreugd!
Zoo rein was de godsvrucht, zoo edei de deugd;
In de eeuw, die den Heiland zag leven.
Maar eens nam de snoodheid het siersel der deugd;
Zij had het met voordacht gekozen,
En trad, in dat hulsel, stoutmoedig voor 't licht,
Als ware er geen wreker of straffend gerigt,
Aan 't misdrijf geen jammer beschoren.
Beef, beef, Ananias! wat wilt gij bestaan?
Sapphira! wat durft ge u vermeten?
Wee hem, die den dienaar des Heeren bedriegt!
Wee haar, die het meêstemt, en volhoudt, en liegt,
In spijt van de deugd en 't geweten!
Men heeft dan, als andren, een' akker verkocht;
Den koopprijs kan niemand ontdekken:
‘'t Zal ligt zijn,’ zoo spreekt men, en toont zich bereid,
‘Een deel van dien koopprijs, met list en bereid,
Den dienaar des Heeren te onttrekken.’
| |
[pagina 676]
| |
En hoogmoed, en geldzucht, en... erger misschien,
Kan beiden het harte bekoren;
En één is het doelwit van man en van vrouw,
Elkander, standvastig, in 't misdrijf getrouw,
Als ware 't met eeden gezworen.
Nu neemt Ananias een deel van het geld,
Ten koopprijs voor 't land hem gewogen;
Hij neemt het, maar schrikt niet, noch beeft voor de daad;
Hij neemt het, en treedt nu, volhardende in 't kwaad,
D'Apostel des Heeren voor de oogen.
‘o Petrus!’ zoo zegt hij, ‘ook ons is de ziel
Met liefde vervuld en erbarmen;
Ook wij, wij verkochten, als andren, ons land:
Ik stel u 't geheel van den koopprijs ter hand,
En schenk dien, met vreugde, den armen.’
Ja, zoo spreekt de veinsaard; en houding, gelaat,
't Schijnt alles opregtheid te toonen.
Gewis - dus vermoedt hij, ja wacht het met vreugd -
Gewis zal de Apostel zijn godsvrucht en deugd
Met geestdrift verheffen en kroonen!
Maar Petrus aanschouwt hem, en smart is in 't oog
Des vromen Apostels te lezen;
Maar Petrus spreekt tot hem: ‘Dit geld, in uw hand,
Dit geld, Ananias! ontvingt gij voor 't land?’ -
‘Gij zegt het,’ is 't antwoord van dezen.
En nu hervat Petrus, meer ernstig van toon:
‘Gij poogt dan het misdrijf te dekken?
Spreek op, Ananias! bij God, die ons hoort:
Waarom heeft de Satan uw harte gespoord,
Een deel van den koopprijs te onttrekken?
Uw land was het uwe, en het geld in uw magt;
Niets kon dat bezit u ontrooven:
Waarom toch verzoekt gij den Geest van den Heer,
Ms waar' Hij de kenner der harten niet meer?
Neen, niets gaat dien gruwel te boven.
| |
[pagina 677]
| |
Beef vrij, Ananias! gij hebt, in uw' waan,
In ons slechts de menschen bedrogen:
Vergeefs is uw pogen; het kwaad komt aan 't licht;
't Geweten verklaagt u bij hooger gerigt;
Wee u! - gij hebt Gode gelogen.’
En wee hem! - hij hoort het, en siddert en beest;
En wee hem! - hij hoort het niet weder:
Daar grijpen verschrikking en angsten hem aan;
Daar voelt hij voor 't laatst zich het harte nog slaan;
Daar stort hij - maar zielloos - ter neder.
Sapphira, intusschen, verwacht hem en toeft,
Maar ziet Ananias niet komen.
‘Waar toeft hij,’ zoo zegt zij, ‘waar toeft hij zoo lang?
Het wachten naar hem is mij heden zoo bang;
Maar, wat doet mij vreezen en schromen?’
Zij zegt het, en telkens herhaalt zij het weêr:
Reeds waren drie uren vervlogen.
En nu, nu verlaat zij haar woning in 't end;
Ook haar was 't verblijf des Apostels bekend,
En moedig treedt zij hem voor de oogen.
Maar naauwlijks ziet Petrus de schuldige vrouw,
Of voelt zich in ijver ontvonken,
En vraagt haar, de snoode, aan het misdrijf verhnocht:
‘Gij hebt dan uw' akker voor zoo veel verkocht?’
En noemt haar den prijs, hem geschonken.
En ‘Ja’ is het antwoord, ofschoon haar die vraag
En de aanblik van Petrus doen beven;
En ‘Ja’ is het antwoord, ‘gij hebt het gezegd;
Die prijs is door ons aan uw voeten gelegd;
Wij hebben niets meerder te geven.’
Maar Petrus hervat weêr: ‘Gij stemt dan in 't kwaad;
Ook gij hebt dan Gode gelogen;
Ook gij, gij verzoekt dan den Geest van den Heer,
Als waar' Hij de kenner der harten niet meer?
Maar, wee u! gij hebt u bedrogen.
| |
[pagina 678]
| |
Ja, weet het, Sapphira! uw man is, als gij,
Voor Gode strafschuldig bevonden;
Hier viel hij ter neêr, en men droeg hem naar 't graf;
Zijn misdaad is de uwe; zijn einde is uw straf:
Zoo sterft gij te zaam in uw zonden.’
En wee haar! - zij hoort het, en siddert en beeft;
En wee haar! - zij hoort het niet weder:
Daar grijpen verschrikking en angsten haar aan;
Daar voelt zij voor 't laatst zich den boezem nog slaan;
Daar stort zij - maar zielloos - ter neder.
En vrees en ontzetting jaagt allen door 't hart,
Die 't aanzien en siddren en beven;
En lang nog herdenkt men zoo schriklijk een' dood;
Maar nimmer herhaalt zich een gruwel zoo snood,
In de eeuw, die den Heiland zag leven.
w.h. warnsinck, bz.
|
|