Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijn uitstapje naar Den Helder.Ga naar voetnoot(*)Ja, Lezers! ik ben ook aan den Helder geweest. - Ik weet wel, dit klinkt vrij wat minder grootsch, dan wanneer ik u dit van mijzelven omtrent Londen, of Parijs, of Weenen, of Moscou verzekeren kon; dan, ik begrijp toch ook even groot en goed regt te hebben, om mijn uitstapje naar Hol- | |
[pagina 662]
| |
lands noordelijken uithoek te verhalen, als een ander, die u zijne ontmoetingen tot aan de andere zijde der Pyreneën, in eenige boeken en hoofdstukken, mededeelt. Dan, wat ik hieromtient ook moge aanmerken, hetgeen ik boven nederschreef, zal wel bij vele Lezers een verschilpunt van meer- of minder gewigt blijven uitmaken; en klinkt mij de uitroep van sommigen: ‘hoe! een uitstapje naar den Helder! wat zal dat beteekenen?’ bij voorraad reeds in het oor. Maar, lieve Lezers, en inzonderheid lieve Lezeressen! is dan in dat uitheemsche en vreemde zoo veel meer te zoeken en te vinden, dan in hetgeen digt bij en als voor de hand ligt? met andere woorden: is dan bij vreemden alles - bij ons, arme Hollanders! niets te zien? niets op te merken? niets te genieten? - is dan Frankrijk, zijn dan de omstreken van den Rijn, is dan Italië alléén schoon, en Holland, als bij uitsluiting, eene verworpene plek gronds, op zijn best genomen goed genoeg ten verblijve van veldmuizen en kikvorschen? Ik voor mij verschil van dit gevoelen, in goeden gemoede, hemelsbreed; en staat de vaderlandsche bodem, ook ten aanzien van deszelfs schilderachtige natuurtooneelen, voor mijn gevoel, op hoogen prijs. ‘Maar... een uitstapje naar den Helder!... Wie kent den Helder niet! en wat valt er van denzelven te zeggen?’ - Ik zal hier kort op antwoorden: dat ik hoofdzakelijk schrijf voor hen, die het genoemde oord nimmer hebben aanschouwd; voor wie het dus even vreemd en onbekend is als de binnenlanden van Ceylon, of het Karpatische gebergte. - ‘Ja,’ zegt men; ‘maar dáár valt gewis meêr te zien.’ - Toegestaan: dan, de Lezers van dit geschrijf hebben, daartegen, het voorregt, van zich zeer gemakkelijk, en redelijk onkostbaar, omtrent de waarheidshefde des Autheurs te kunnen overtuigen; en dat gaat aan de andere zijde van den Evenaar zoo gemakkelijk niet... Wie wil er ook de kosten voor maken?... wie zich de vele moeijelijkheden getroosten? - Dan, al bedenkingen genoeg gehoord en beantwoord! Zij, wien dan het uitstapje, hier te vinden, bijster moge mishagen, gaan slechts verder, zonder op de hier volgende regelen eenige acht te slaan: ik heb de eer hen te groeten! Zoo even zeide ik, hoosdzakelijk te schrijven voor hen, die het meergenoemde oord nimmer hebben aanschouwd. Waarde Lezers en Lezeressen! onder uw getal behoorde | |
[pagina 663]
| |
de ik, met mijn wijfje en een viertal goede vrienden, vóór weinige weken; en ik oordeel voorzeker niet liesdeloos, wanneer ik vooronderstel, dat uwe denkbeelden en voorstellingen zich wel in denzelfden kring zullen bewegen, als zulks met ons het geval was, vóór wij ons konden beroemen: ‘wij zijn ook aan den Helder geweest!’ De Helder, eene plaats, welke zeer algemeen bekend is en bijzonder druk bezocht wordt, is welligt juist hierdoor minder gunstig dan eenig oord beoordeeld geworden. Het getal der genen, die den Helder alleen vermaakshalve bezoeken, staat in geene evenredigheid tot die groote menigte, wien het, ter oorzake van den dienst des Lands, het belang des handels, de meer- of minder drukke scheepvaart, en andere hiermede in verband staande betrekkingen, ten pligt is geworden, aldaar kort of lang te moeten vertoeven. Voor den zoodanigen toch kan de plaats, waar hij enkel beroeps-, ambtsof pligtshalve verblijft, en zoo vaak, ondanks eigene begeerte en wensch, verblijven moet, geene aangenaamheid bezitten, veel minder iets bekoorlijks opleveren: integendeel, voor hem wordt alles, ook het schoonste, wat Natuur kan opleveren, geheel onbelangrijk; de plaats van zijn gedwongen verblijf is hem, alschoon geene boei hem knelle, wezenlijk tot een' kerker geworden. Maar nu is het ook meer duidelijk, waaruit men de vaak ongunstige berigten aangaande den Helder kan en behoort te verklaren. Wij vertrokken van Amsterdam, over Purmerend, de Beemster, Schermerhorn, Schagen, en het Zand, naar de plaats onzer bestemming. Van daar keerden wij langs de Zijp, en voorts over Alkmaar en door Kennemerland, terug; en nu vergenoege zich de Lezer met deze eenvoudige opgave: een dagverhaal begeere hij niet van mij; dit toch valt even weinig in mijnen smaak, als die gedurig herhaalde stad- en dorpbeschrijvingen, welke elkander, in sommige reisverhalen, zoo regt vervelend afwisselen. Men wachte derhalve hier juist niet zoo zeer, wat ik op dit reisje gezien heb; neen, lieve Lezers! begeert gij de bijzondere gesteldheid der straksgenoemde en andere plaatsen naauwkeurig te kennen? raadpleegt dan andere, zoo mildelijk voor u geopende, bronnen; of liever: kom en zie! - Hoofdzakelijk wat ik, bij het beschouwen van een zoo belangrijk deel van ons Vaderland, gevoelde, wil ik, zoo veel mogelijk, beschrijven: want hij, die niet meer gevoelt, dan hij in staat | |
[pagina 664]
| |
is mede te deelen, is waarlijk niets meer dan een gewoon prozaïst. Wat is ons Vaderland rijk in lagchende natuurtooneelen! Ik was, als knaapje, eenmaal te Purmerend geweest, en sedert dien tijd dacht ik altoos aan Waterland, wanneer ik Noordholland hoorde noemen. Wat kan toch een aangenomen vooroordeel niet uitwerken? Dit, onder anderen: dat wij ons er over schamen, en, voor 't vervolg, op onze hoede zijn: ik ten minste schaamde mij over de verongelijking, een zoo rijk gezegend Land aangedaan. De Duitscher spreke ons van den Rijn; de Zwitser, van zijne Alpen; de bewoner van Italië, van zijne citroen- en mirteboschjes, - vergeefs zal men in Duitschland, Zwitserland en Italië naar een plekje gronds zoeken, dat met de Beemster, ja zelfs met de Schermer en de Zijp, kan vergeleken worden. En - hier stijgt ons gevoel hooger - de genoemde streken werden, door onze onvergelijkelijke Vaderen, met de eene hand aan de baren ontwoekerd, terwijl zij met de andere het zwaard voerden voor vrijheid en regt, Godsdienst en geweten. Dikwerf, wanneer ik, van de kruinen der vaste en hooge dijken, op het bekoorlijk landschap nederzag, en dan de tijden voor mijne opgewekte verbeelding terugriep, waarin nog dit alles bedolven lag onder het vlak der wateren, - dikwerf dacht ik dan, met zoete verrukking: ‘al dit schoone werd eens door onze groote Vaderen gewrocht!’ terwijl mijne opmerkzame reisgenooten of mijnen onwillekeurigen uitroep voorkwamen, of het zegel drukten op de gevoelens van mijn, zoo rein gemetend, hart. Is het eene onbetwistbare waarheid, dat onze vaderlandsche grond betrekkelijke schoonheden bezit, waarop geen ander Land kan bogen; hoe worden dan die schoonheden niet nog meer verfraaid en opgeluisterd door de bevallige vereeniging van het aangename en nuttige tevens, vooral met betrekking tot de streken, waarvan wij tot hiertoe gewaagden: immers schenken dezelve voor het oog de lagchendste tafereelen; zij openen, voor de arbeidzame bewoners, de rijkste bronnen van welvaart en volksgeluk. Schoonheid bekore onze zinnen, en de bevallig opbloeijende maagd boge te regt op onze bewondering, bij het staren op dat alles, waarmede zij de harten weet te winnen: maar, verhoog nu hare waardij; plaats haar in den rang van moeder, te midden harer telgen, vervuld met zorgende liefde | |
[pagina 665]
| |
voor gade en kroost, en die allen, op allerlei wijze, gelukkig makende: hoe klimt zij niet in onze schatting! ook zelfs dan nog, wanneer het waas der maagdelijke bevalligheid wijken moest onder het uitoefenen van moederlijke zorgen: want die zorgen maken hare lievelingen gelukkig, en, in die lievelingen, een rijk gezegend nageslacht. Zulk eene zorgende moeder betoont zich de Natuur, door de hand van uitmuntende Vaderen geleid, in Hollands noordelijke streken: de reiziger vindt hier niet slechts een schoon, neen, hij vindt hier ook tevens een rijk en bij uitnemendheid vruchtbaar Land. Waarlijk! het uitlokkende der Natuur, in de bekoorlijke afwisseling van land- en veldtooneelen; het inderdaad schilderachtige, in de ligging van vele dorpen; de ongelijke grond, vooral aan den kant der duinen, met schaduwrijk geboomte bevallig gegroept, - dit alles plaatst de blijkbare welvaart der landbewoners in een aangenaam en voordeelig licht, en verbindt zich eigenaardig aan den staat van geluk, waarin zij, zoo ruimschoots, mogen deelen. Van de landzijde den Helder naderende, leidt de gewone rijweg door het zoogenaamde Koegras, ter lengte van ongeveer twee uren, van het Zand af gerekend. Hier verdwijnen, als op eenmaal, al de schoone landtooneelen, waarbij men zoo gaarne vertoefde; en eene uitgestrekte heivlakte, tamelijk effen, en slechts hier en daar een weinig heuvelachtig, vertoont zich aan ons oog. Het gras tiert hier, onder de heideplanten, niet zeer voordeelig; echter grazen, heinde en verre, een aantal runderen, te midden eener talrijke kudde schapen, welke hier overvloedig voedsel aantreffen. Talrijker nog laten de konijnen zich hier vinden, somtijds bij troepen van 40 tot 60 tevens; dit, anders onherbergzaam, verblijf met eene menigte strand- en andere vogelen deelende. Eindelijk is men midden op de vlakte; voor en achter zich ziet men schier niets dan zand en heide; voorwaarts ontdekt men den Helder, en de schepen in het nieuwe Diep; regtsaf ligt de Zuiderzee, en links de keten van duinen, welke ons Vaderland, aan deze zijde, voor het inbreken des Oceaans beveiligen. Op zichzelve beschouwd, heeft dit oord weinig van hetgeen men anderzins gewoon is bevallig te noemen: het bezit echter iets, hetwelk in zekere mate behaagt; mag ik het zeggen, iets eigendommelijks, hetwelk den beschouwer interesseert: Dat vreedzaam grazen van schaap en rund; dat heen en weder trekken van geheele vlugten vogels; dat | |
[pagina 666]
| |
springen en huppelen van honderden konijnen geeft aan het anders eenzelvig geheel zekere levendigheid, welke de heivelden van het Koegras voordeelig onderscheidt boven die van de Veluwe en het Landschap Drenthe, waar eene doodsche stilte woonplaats houdt. Nu begint men den Helder te naderen, en doen zich de vestingwerken, welke dien uithoek van Holland verdedigen, voor ons op. - Wij hebben de beide forten en de vestingwerken op Kijkduin bezigtigd, en ons verwonderd over alles, wat hier, in een klein bestek van jaren, is tot stand gebragt: millioenen schats hebben deze werken aan Frankrijk, onder het bestuur van den Overweldiger, gekost, en ons tegenwoordig Gouvernement zal, eenmaal, alles naar een doelmatig plan geheel voltooijen. Ik ben geenszins bevoegd, de voortresselijkheid der aangelegde werken te beoordeelen; dan, mijns inziens, is de vereenigde land- en zeemagt van Europa niet in staat, eene dappere en aan Land en Koning getrouwe bezetting, immers indien dezelve anderzins van het noodige welvoorzien is, tot overgave te dwingen. Hier gevoelt men, wat de mensch vermag! In een der forten zag ik het voormalig verblijf van den Admiraal verhuell, onder het Fransch bestuur bevelhebber der plaats. Voor de vensters zijner gewezene kamer was een niet onaardig tuintje aangelegd geweest: waarlijk! hier kon hij, en elk nevens hem, gerust nederzitten onder het strengst beleg. Ik zag dit zijn voormalig verblijf met een stil genoegen, gedachtig aan al het goede, door hem, gedurende de blokkade, gesticht, en het kloek beleid, waarmede hij de ontzettendste rampen van dit gedeelte van onzen vaderlandschen grond heeft afgekeerd. In de nabijheid van dit fort betrad ik den grond, waaronder driehonderd zoogenaamde Etrangers den langen doodslaap sluimeren. Gedurende het beleg was het hun niet vergund, een zeker bepaald punt te overschrijden, op strafse van, zonder form van proces, dadelijk gefusilleerd te worden. Driehonderd overtraden, achtereenvolgende, dit bevel, en... de kogel deed hen vallen. Het vergoten bloed dezer slagtoffers zal, met dat van zoo vele duizenden, in den dag der vergelding, tegen den man des bloeds getuigen! - Ik wijdde die ongelukkigen een' traan. Hoe zonderling is niet de loop der menschelijke lotgevallen! Spanjaards, Pruisen, Italianen, Duitschers en anderen moesten dan, uit alle oorden van | |
[pagina 667]
| |
Europa, te zamen komen, om hier, aan dit eind der aarde, op den wenk eens dwingelands, nevens elkander te sterven! Van deze grafplaats wandelt men, langs den dijk, welke hier de duinen vervangt, naar den Helder. Aan en op dezen dijk bevindt zich eene zware batterij, als bij uitsluiting bestemd om het binnenloopen van vijandelijke oorlog- of transportschepen schier geheel onmogelijk te maken: de gesteldheid der kust is toch hier van dien aard, dat de loop van het schip, de reede van Tessel willende bereiken, zoo digt onder den wal moet plaats hebben, dat men van de helling des dijks het geroep der schepelingen kan verstaan; de nadering langs eenen anderen weg is, voor schepen van eenig belang, door nabij zijnde banken en ondiepten, onmogelijk: langs dit punt, alzoo, verpligt zijnde koers te zetten, staan zij bloot aan het geschut der straksvermelde batterij, en het lot, dat hen wacht, bestaat in niets minder, dan, in een oogenblik, reddeloos geschoten en in den grond geboord te worden. Nu zijn wij aan den Helder. Links stroomt de Noordzee; regt voorwaarts zien wij het eiland in; eenigzins regts, de reede van Tessel; geheel regts, het nieuwe Diep, en verder den aanvang der Zuiderzee. Zulk een tooneel laat zich niet beschrijven; men moet het aanschouwen, en dan daarbij gevoelen, dat zoo iets alle beschrijving achter zich laat. Ja, ik had de Noordzee meermalen, en van onderscheidene punten, aanschouwd; hier was zij mij als geheel onbekend en nieuw. De eentoonigheid van een gewoon zeegezigt, te Katwijk, te Scheveningen en elders, hindert hier niet, waar het tooneel, mag ik mij zoo eens uitdrukken, anders en geheel eigendommelijk gedecoreerd is: om dit mijnen Lezeren bevattelijk te maken, zou ik moeten gaan beschrijven, en dit ligt geheel buiten mijn plan. Men moet, aan den Helder, in den vroegen morgen, de zon uit het hart der baren zien verrijzen; men moet haar, des avonds, in het noorder zout zien nederzinken, om de statige pracht en stille majesteit dezer heerlijke natuurtooneelen regt levendig te gevoelen: de landbewoner heeft hierin reeds zoo oneindig veel boven den stedeling vooruit; hier, nogtans, brengt heuveltop noch geboomte, hut noch heiligdom eenigen hinder toe aan een geheel vrij, een volkomen onbelemmerd uitzigt; hier smaakt men den wellustbeker, dien | |
[pagina 668]
| |
de schoone Natuur ons op de hand zet, onvermengd en volkomen. Ware ik bewoner van den Helder, en daarbij een starrekundige, dan zou ik wenschen kunnen, hier een Observatorium gesticht te zien: welligt zoude ik er ook anders over oordeelen, want (ik spreek hier als oningewijde) de Helder zelf was mij een Observatorium. De lucht en weêrsgesteldheid was bijzonder gunstig, en de avondstond bekoorlijk: ik herinner mij niet, den starrenhemel ooit met meer genoegen aanschouwd te hebben; zeker zag ik denzelven bevorens nimmer onbelemmerder en vrijer. - Het gezigt van den starrenhemel is overal schoon, is altoos verheven; hier, echter, ondervond ik aandoeningen, die mij streelden en tevens verrukten. Daar stond ik dan, met een opgeheven oog, aan de zijde van mijne vrienden; ons gesprek bepaalde zich al aanstonds tot den heerlijken avond, en voorts tot de majesteit der schitterende bogen; onze ziel verhief zich tot de heerlijke woningen van licht en vrede; neen - zij steeg nog hooger, en den Aldebaran voorbij. Dan, te midden dier verrukkingen, welke den redelijken mensch zoo uitnemend dierbaar zijn, waanden wij, in een statig ruischen, de harmonie der Spheren te hooren!... Het was eene begoocheling, Lezers! gij beseft dit; maar die begoocheling zelve was mij dierbaar: het harmonisch geluid was niets anders dan het statig ruischen van de stroomen des onafmetelijken Oceaans. - Gelukkig hij, die zulk een' plegtigen avond, aan dit hoekje der wereld, mag genieten! In dat statig stroomgeruisch hoort hij, als ware het, de stem van den eeuwigen Geest, die, in den morgenstond der schepping, over het vlak der wateren zweefde. Van alphen zegt, in zijn uitmuntend dichtstuk, de zee: ‘waar Zee is, daar is God!’ Ik had dien regel mogelijk honderdmalen uitgesproken: maar nu, in den stillen avond, bij het staren op millioenen van hemellichten, bij het statig ruischen van den vloed, en hier aan deszelfs grenspaal staande; nu gevoelde ik, geheel en volkomen, wat van alphen moet gevoeld hebben, toen hij dit dichtstuk vervaardigde; en, met dat gevoel en in dien geest, mogt ik hem dan nu ook nazingen: ‘waar Zee is, daar is God!’ Wanneer men onder zulke reine genietingen der ziele zijnen dag kan ten einde brengen, dan rust men, is anders het ligchaam gezond, ongestoord, en de nieuwe morgen schenkt | |
[pagina 669]
| |
nieuwe krachten. - Neen, het oog is niet verzadigd, de rustelooze zee te aanschouwen. Een aantal bruinvisschen verschijnen, van tijd tot tijd, boven de oppervlakte des waters, met eene snelheid van beweging, die het bezwaarlijk maakt, derzelver juiste gedaante te bepalen: dat onverwacht verschijnen en verdwijnen, op minder of meerder afstand, geeft aan een anders eenzelvig zeegezigt eene levendigheid, welke niet kan nalaten te behagen. Eene wandeling naar het nieuwe Diep, waar koopvaarders en 's Lands oorlogsvaartuigen aan den wal liggen, gelijk de beurtschepen aan den buitenkant te Amsterdam; de bezigtiging van 's Lands Magazijn en Dok, beiden bij uitnemendheid gunstig gelegen, - dit een en ander moet niet verzuimd worden door hem, die den Helder vermaakshalve gaat bezooken. Dan, wat ik hem ook aanbevele, bovenal verdient het vertrek of de aankomst van koopvaarders, ter reede van Tessel, zijne aandachtige beschouwing. Dáár nadert, digt langs de kust, een schip: de wapperende vlag verkondigt u den aankomenden Noorman, Amerikaan, of Franschman: het zachtbewogen windje speelt in de breedgespannene zeilen, waarmeê de twee- of driemast prijkt, en statig beweegt het vaartuig zich op den effen' vloed, even gelijk de blanke zwaan op den zilveren plas. Welk een oogenblik!... de stormen brullen niet meer; het gevaar is voorbij, de nood geweken, en... de haven der begeerte biedt rust en verkwikking; het doel der reize is gelukkig bereikt! Met tragen spoed kliest het vaartuig den stroom, die het eiland van den vasten wal scheidt, en eindelijk ligt het op de reede van Tessel voor anker. Gezeten in eene boot, tegen de afhelling van den belangrijken zeedijk opgehaald, aanschouwde ik, binnen den tijd van een groot uur, de aankomst van drie schepen, en alles had telkens voor mij weder het bekorende der nieuwheid. In gedachten verzonken, zat ik daar, in het ranke vaartuig, neder; en, na het voorbijstevenen der straksgenoemde schepen, kwamen gedachten aan vorige tijden voor mijnen geest: ik bevond mij hier, in zekeren zin, op een' klassieken grond: het tegenwoordige verdween, om voor het lang voorledene plaats te maken: ik zag de eeuwen van grootheid en eer, van strijd en glorie, voor mij, en mijne verbeelding vulde het ruim der wateren met de vloten onzer onvergelijkelijke Vaderen. Van hier zeilden dan van noort, en tasman, | |
[pagina 670]
| |
en houtman, en barends naar onbekende streken! Van hier vertrokken de trompen en de ruiters, om te gaan strijden en te zegepralen! Hier werden dan de schatten van de beide Indiën, hier de buit, op Kastilië en Albion behaald, in triomf binnengebragt! Hier vloot dat alles, als in één punt, te zamen; hier opende zich eenmaal de breede baan van Neêrlands grootheid en onwelkbaren roem! - Het verrukkende dezer gedachtenbeelden vervulde mij geheel; gevoel en verbeelding werden gedurig meer levendig en helder; en alles, wat eenmaal hier bestond, stond daar voor mij, in het bevallig licht van het tegenwoordige gehuld. Zoo, of omtrent zoo, moet men aan het strand van den Helder denken en gevoelen: voor hem, die in zoo iets geen vermaak schept, zal dit geschrijf wel de wartaal van een' dweeper zijn; - ik heb den zoodanigen geen woord meer te zeggen! Beschouwt men dezen uitweg, of, zoo men wil, dezen toegang, tot alle de einden der aarde met eenige opmerkzaamheid, vooral met een levendig vaderlandsch gevoel; overweegt men dat alles, hetwelk zich eenmaal van hier, als uit een brand- en middelpunt, over geheel de wereld verspreid heeft, dan verdwijnt het tegenwoordige van voor ons oog, en wij verzinken in den wellust der genietingen van het roemruchtig voorledene. - Een genoegelijke droom maakt den rampspoedigen dikwerf gelukkig, zoo lang de begoocheling duurt. Zalig hij, die, wakende, gelijk ik, zoo droomen kan! Ik heb mijne gedachten, gevoelens en gewaarwordingen, in weinige ruwe omtrekken, geschetst; maar het genoten genoegen, de gesmaakte wellust is onder geene woorden te brengen; alles moet, bij ervaring, gekend, gesmaakt en gevoeld worden, om overtuigd te zijn, dat ik, zelfs daar, waar eenig dichterlijk vuur scheen te ontbranden, nog verre beneden mijn onderwerp gebleven ben. Ik wil elk Land, ten aanzien van deszelfs schoone Natuurtooneelen, alle regt laten wedervaren; men ontzegge maar aan Nederland deszelfs billijke aanspraak op eene zedige mededinging niet, tenzij men tevens er toe kome, het oog te sluiten voor het eigenaardig schoone en voortreffelijke, dat de Natuur overal bezit. Het reizen in een Land, gelijk het onze, is, in waarheid gesproken, niet zoo rijk in avonturen, als het groot getal reizigers door andere Landen ons zulks, omtrent hunne uitgestrekte togten, willen doen gelooven. Gaarne sta ik al die | |
[pagina 671]
| |
wonderbare lot- en reisgevallen den vreemdeling af; het onaangename zal toch hierbij wel het aangename kunnen opwegen: dan, wil men zijnen togt, ten aanzien der menschkunde, vruchtbaar maken, dan staat ons Land met elk ander gewest der wereld in gelijken rang. Overal toch ontmoet men menschen, die den stand, waarin zij geplaatst zijn, ontsieren, of tot eer verstrekken. Mijn klein uitstapje heeft mij dit overvloedig doen opmerken. Hier vond ik het onthaal zoo veel mogelijk gelijk aan de genoegens van eigen huis en haard; elders deed wanorde en onzindelijkheid ons eetlust en nachtrust beiden verliezen, en kon onderlinge vriendenkout en scherts ons zulk een verblijf, voor korten tijd, alleen dragelijk maken. Dan, het goede overtrof aanmerkelijk het onaangename, en zelfs dit laatste, door het weldadig gestarnte der Vriendschap beschenen, hield op, bronwel van bestendig verdriet te zijn. Ziet daar een der rijke genoegens, welke de Vriendschap ons, in dit leven, biedt: hare zachte hand lenigt de kleinere of grootere verdrietelijkheden, die ons overkomen, en al het blijde en vrolijke doet zij ons dubbel en verdubbeld genieten. Waarlijk! de Vriendschap behoorde altoos, nevens de Liefde, onze gezellinne op onze reizen en uitstapjes te zijn. Ik gevoel, dat het tijd wordt, mijn kort verslag te eindigen. Hem, die, dit gelezen hebbende, zich niet opgewekt vinden mogt, een dergelijk uitstapje te doen, heb ik niets meer te zeggen: hij, die besluiten mogt, zichzelven de genoegens te verschaffen, welke ik zoo onvermengd mogt genieten, zal ervaren, dat, voor een tevreden hart en een welgesteld gemoed, ook de uiterste hoek van ons Vaderland genietingen van de edelste soort oplevert; in één woord, na eene vrolijk volbragte reis, zal hij, ik ben des verzekerd, tot de plaats zijner woning met stille tevredenheid teruggekeerd, even gelijk ik thans, op zijne beurt anderen, onder het genot der blijdste herinneringen, toeroepen: ‘Ik ben ook aan den Helder geweest!’
w.h. warnsinck, bz. Aug. 1821. |
|