Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 637] [p. 637] Het waar geluk. Wie, met het levenspak beladen, Trof op de onzek're kronkelpaden Steeds bloemen, nimmer doornen aan? Wiens boezem kende nimmer smarte? Wien sloeg van wellust steeds het harte? Wie plengde nooit een' bitt'ren traan? Ach! wie de heilzon eens zag blinken, Zag haar ook wel ter kimme zinken; De glans verdween, die haar omgaf: Ligt stortte een pand van hem ten grave, Of loeide een noodvlaag om zijn have, Die haar verstrooide als vlugtig kaf. Geen sterv'ling was ooit zoo verheven, Dat hem geen slag van 't lot deed beven: De rieten stulp en 't vorstlijk hof Staan open voor een reeks van plagen; En wie een diadeem mag dragen, Is ook een broze zoon van 't stof. Daar zijn er, die, met reuzenkrachten, Fier elken storm van 't lot verachten, En, van hunne eigen deugd bewust, Wat ook die stormen mogten sloopen, In de eeuwigheid herstelling hopen, Op God en Zijn bestuur gerust. Daar zijn er, die het juk der zorgen Wel torschen, van den vroegen morgen Tot in den laten avondstond, En toch met opgeruimde zinnen Aan elke nieuwe taak beginnen, Die hier hun hand te werken vond. o! Zalig hij, die, hier beneden, Zijn hart, met lot en stand tevreden, Steeds kalm voelt slaan in reme borst; [pagina 638] [p. 638] Die, bij zijn gade en kroost gezeten, De praal der wereld kan vergeten, En nooit naar rang en weelde dorst! Hij stijg' nooit in een' staatsiewagen, Die and'ren naar 't paleis mag dragen, Waar vleitaal den Monarch begroet: Hem drukken band noch ridderkruisen; Hij voelt door al zijne aders bruisen Een rein en onverbasterd bloed. Ver van de pracht der hosgewelven, Blikt hij tevreden in zichzelven, En viert den luister der Natuur. Wat goud behield zijn' glans en waarde, Wanneer hij op Aurora staarde Aan 't schitt'rend oostelijk azuur? Ééns, als zijne ouders, zacht ontslapen, Versiert zijn graf geen ad'lijk wapen: Op aardsche grootheid nooit belust, Behoest zijne asch geen praalgesteente, Waaronder menigwerf 't gebeente Van magtige onverlaten rust. 't Zegt weinig, dat men u vergete; Nog minder, dat de naneef wete, Waar ge eens, o mensch! ten grave zonkt: Maar o! 't zegt veel, te durven hopen, Dat, wat de tand des tijds moog' sloopen, Uw naam in Gods gedenkboek pronkt. Vorige Volgende