Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 639]
| |
't Is grootsch, ontgloeid door heilig vier,
Voor de eer van 't Vaderland
De welbesnaarde gouden lier
Te grijpen van den wand.
't Is schoon, Natuur met al haar' glans
Te omvatten in zijn lied;
't Zij Phebus prale aan d'avondtrans,
Of uchtendstralen schiet'.
't Zij 't stroompje met een zacht geklots
Langs groenende oevers ruisch',
Of schuimende van rots op rots
De bergstroom nederbruis'.
Het zij de Lente in volle pracht
Haar bloemgewaad ontplooi',
Of dat de Herfst in kouder' nacht
Den grond met rijm bestrooi'.
Ik weet het, zulk een maatgeluid
Drukt, op verheven toon,
Alleen de ontvonkte geestdrift uit
Van God Apollo's zoon.
Maar o! des muschjes schel gekweel
Vindt ook een luist'rend oor,
Al klinkt de zang van Filomeel
Het schoonste in 't voog'lenkoor.
Wel hem, wiens hart van zangdrift gloeit,
Als 't van verrukking zwelt,
Of als een traan van weemoed vloeit,
Die meer dan woorden geldt!
Nooit greep ik met vermeet'le hand
Naar 's dichters lauwerkroon;
Steeds, waar der Muzen outer brandt,
Eerde ik der Muzen zoon.
| |
[pagina 640]
| |
Maar, schoon ik naar geen glorie streev'
In 't rijk der Poëzij,
Zing ik op 't veld, in bosch en dreef,
Mijne eigen melodij.
Die melodij, zoo arm in kunst,
Mijn lust in vreugde en smart,
Zij dingt naar lauwerkroon noch gunst,
Maar spreekt slechts tot het hart.
|
|