| |
| |
| |
Het eeuwig vuur.
De Pers kniel' voor de altaren
Reeds eeuwen op mogt varen,
En waan', dat slechts des aardrijks val
De onnoozle! - 't moet verwaaijen
Door 't stormen van den tijd,
In 't wentlend ommezwaaijen:
Geen vuur, ontgloeid door menschenhand,
Treed Romes tempels binnen!
Van 't vuur, zoo trouw weleer
Bewaakt door Vestalinnen;
Want wat uit aardsche vuurvonk spruit,
En toch, één vuurstraal flonkert
De wentlende eeuwen door,
Die nooit zijn kracht verloor,
En, werd hij soms verdonkerd,
Terstond in hooger vlammeurood
Als 't licht der zonnestralen,
Dat heel deze aarde omvaêmt,
Doordringt hij al wat aêmt;
En waar slechts mensch mogt dwalen,
Vond hij ook priester en altaar,
Dat is geen vuur der aarde,
Dat zoo, door de eeuwen heen,
Steeds d'eigen gloed bewaarde,
In Oost en West, in Zuid en Noord
| |
| |
Neen! 't stamt uit 's Hemels hoven,
Die nooit haar' loop begon
En nooit haar' gloed zal dooven,
En de Almagt blies in 't scheppingsuur
Die vonk, ons ingedreven,
Is 't merk van d'adelstand,
Zijn beeldtnis heeft verheven,
En heft ons uit het slijk der aard
Wee, die die vonk verloren!
Zij wierpen kroon en stas
En 's Hemels beeldtuis af.
Tot slavendienst geboren,
Zweept hen de knelslag des gewelds,
Maar waar zij hel mogt gloeijen
Slechts paradijzen bloeijen,
Waar 't heldenvolk, met deugd bekroond,
Wie kent het niet op aarde,
Dat vuur, waar 't vuur bij taant,
Dat Rome kuisch bewaarde;
Het vuur van echten hemelstam,
Der eeuwen stormend loeijen,
Dat andre vlammen smoort,
Blaast haar steeds verder voort,
Doet haar steeds heller gloeijen,
En spreidt, vóór de aarde zinken zal,
| |
| |
Het lot slepe in zijn golven
Vrij al dit aardsche heen;
Zij tart zijn' muil alleen,
Nooit in zijn' vloed bedolven:
Het vuur, dat uit den Hemel spruit,
Neen! zelfs der graven duister,
Dat eens den mensch omringt,
En waar geen star door dringt,
Dooft nooit zijn' vlammenluister;
Dan stijgt het met den geest omhoog
Daar, in die lichter kringen,
Waar 't eenmaal uit ontsproot,
Daar hemelhoog en godlijk schoon
Waant gij het dan te smoren,
Door de almagt van het zwaard,
In 't bloed der priesterkoren?
Uw staf reikt, schoon hij de aard gebiedt,
Waartoe dien strijd te wagen?
Bluscht menschenkracht noch trots.
Leert, leert haar' gloed verdragen,
En gaat uw volk in 't vrijheidskoor
Door 't talloos kroost omgeven,
Ziet gij dan stil en zacht
De vlammen opwaarts zweven,
En hel zich spieglen in uw' troon,
| |
| |
Dan straalt het niets dan zegen,
Dat eeuwig vrijheidsvuur,
En wordt ten vlammenmuur,
Door kracht noch list bestegen,
Die vorst en volk te zaam omwalt
Maar wee hun, die gelooven,
Door stroomen menschenbloed
Slechts olie spilt hun dolle hand
Dan wordt dat vuur, verbolgen,
Die teugel kent noch toom;
Dan wordt het al verzwolgen,
En volkrenheil en vorstenstoel,
Knielt, vorsten, dan en volken,
Vereend voor 't eeuwig vuur,
Moog' niets die vlam omwolken,
En blaaz' nooit stormende overmoed
Neen! vreedzaam moet zij stralen
Slechts vreugde neêr doet dalen,
En 't volk roep' steeds met ruime borst:
|
|