| |
De Spaansche vrouwen.
Door Belmont.
Ik moet, bij den aanvang mijner beschrijving, terstond mijne lezeressen verzoeken, deze schets toch niet dadelijk ter zijde te leggen, wanneer zij misschien bij zichzelve een' kleinen blos van ijverzucht voelen ontstaan: want, het is waar, de bewoneressen van het schiereiland zijn schoon; maar wij zullen toch ook hare gebreken, in weerwil van den sluijer, dien zij zoo gaarne dragen, en met welken zij dezelve zoo kunstig weten te bedekken, trachten te ontsluijeren.
Wanneer dan voor onze miniatuurteekening eene schoone Spaansche vrouw zitten zal, zoo moeten wij die niet onder de lagere standen zoeken; want eene frissche, ranke boerenmeid, met volle, ronde wangen, is in Spanje, Andaluzië en Valencia misschien alleen uitgenomen, eene groote zeldzaamheid. Meestal dekt een afzigtelijk olijfgeel de ingevallene wangen, en het voorhoofd is, in weerwil der jeugd, veeltijds reeds gevoord; slechts een paar donkere, vuurstralende oogen, eene dubbele rij parelwitte tanden, en - welk een contrast met onze boerenmeisjes! - een' kleinen, netten voet, schijnt de natuur haar gegeven te hebben, om ze wegens het vermelde gemis schadeloos te stellen. Nog afzigtelijker, dikwerf tot in het walgelijke, is de kleederdragt der lagere volksklassen. Zij is, wanneer men het gewoonlijk zeer fijne linnen niet mederekent, veelal morsig, en bestaat uit een lijfje, een jakje en een onderkleed, of rok, waarvan de afgescheurde of versletene gedeelten door lappen van allerlei kleur vergoed zijn, zoodat deze spaarzame zamenlezing der kundigste naaivrouwe de grootste moeite zou veroorzaken, om te bepalen, welke de grondstof of de oorspronkelijke kleur van dien rok geweest zij. Ik moet, wel is waar, bekennen, dat ik deze landmeisjes alleenlijk gezien heb in eenen tijd, toen de krijgstrompet bijna dagelijks rondom hare hutten en landhoeven gehoord werd; en ik kan het haar niet ten kwade duiden, zoo zij
| |
| |
dan ook misschien destijds hare beste garderobe, als haren dierbaarsten schat, op eene onzigtbare plaats geborgen hadden. Dit moge dan ter handhaving harer eere - want zij zullen toch ook wel, gelijk alle dochters van moeder Eva, zich gaarne opschikken - gezegd zijn, wanneer misschien latere reizigers haar in sierlijker gewaad mogten aangetroffen hebben.
Zal ik dus niet bij het begin mijner beschrijving reeds genoodzaakt zijn te eindigen, dan moet ik wel tot de hoogere standen mijne toevlugt nemen, en, met de lorgnet in de hand, de schoone Madridsche vrouwen in het Prado begluren; maar zoo dan ook paris zelf tusschen deze en eene schoone Andaluzische vrouw beslissen moest, zoo kreeg de laatste zeker den appel.
In 't algemeen zijn de Spaansche vrouwen van middelmatige gestalte, meer rijzig dan dik. Zij hadden dus niet noodig, deze hare natuurlijk rijzige gestalte, en dien fijneren, regelmatigen vorm der leden, door den dwang eens korsets nog meer te doen in het oog vallen; maar de tooverkracht van dat hulpmiddel heeft in Spanje zoowel als overal elders ingang gevonden; slechts in de heete zomerdagen worden deze korsets door meer gemakkelijke lijfjes vervangen. Deze bestaan in zeer naauw sluitende jakjes, die in derzelver versiering al de grillen der mode volgen, maar niettemin de bekoorlijkheid eener fijne gestalte door de kunst nog aanmerkelijk verhoogen.
Blonde haren zijn iet zeldzaams; maar zwarte, die in kleur met het schoonste ebbenhout kunnen wedijveren, algemeen. Jammer maar, dat de kamenier der schoone vrouw, zelfs in de voornaamste huizen, zonder zich hieraan in het minst te storen, aan het toilet harer gebiederesse veeltijds zeker klein insekt vindt, welks aanzijn in de kleedkamers onzer vrouwen geen gering misbaar zou veroorzaken!
Gelijk de haren, zoo zijn ook de oogen meestal zwart of donkerbruin, en uit dezelve straalt den gloed der luchtstreek in eenen levendigen, alles doordringenden blik naar buiten, die alleen door de luifel van eene hooggewelfde wenkbraauw gebroken wordt.
De neus is lang, zelfs meer stomp dan spits. De mond wordt van geene dikke lippen omgeven; maar derzelver rooskleur verheft het blinkend wit der rij van schoongevormde tanden, die bij iederen lach, door de, zelfs zonder opzet,
| |
| |
eenigzins sterk teruggetrokkene bovenlip, ontbloot wordt.
Geen donker- of hoogrood, maar eene tint als door Aurora's rozevingers zelve gemaald, versiert hare wangen, en eene ronde kin is, als 't ware, de grondslag van het regelmatig gevormd aangezigt, rondom welks hoog voorhoofd natuurlijk golvende lokken zweven. Een fijne mousseline doek bedekt den zacht gewelfden boezem; terwijl schoone handen en een liefelijk ronde arm de gelijkmatigheid des geheels voltooijen.
Eene harer voornaamste bekoorlijkheden is echter de fraaije, kleine voet. Zoo het waar zij, wat ik vóór eenigen tijd meen gelezen te hebben, dat een nette schoen, die verloren was, een arm meisje tot eene rijke bruid gemaakt heeft, dan zou voorzeker hier de vinder in de grootste verlegenheid geweest zijn om de regte eigenaresse uit te vinden, zoo hij ook slechts één kwartier uurs in de schaduwrijke lanen van het Prado gewandeld had. Vast gaat het, dat een kleine, fraaije voet het aangeboren erfgoed der Spaansche vrouwen is. En hoe veel zich ook de Parijsche schoenmakers in de nieuwstijdingen en modebladen van alle landen mogen laten voorstaan op hunne chaussure, zoo is het nogtans buiten twijfel, dat hunne Madridsche kunstgenooten hen in dezen verre overtreffen, daar zij meestal niet dan voor fraaije voeten werken, en dus niet noodig hebben de natuur tegen te gaan, en de eksteroogen of likdorens te bevorderen. - Daar wij dan nu reeds tot de kleine voeten gevorderd zijn, kan ik niet voorbij, hier de volgende episode in te lasschen.
De eerbare Spaansche vrouwen van vorige tijden hielden hare kleine voetjes zoo zeer verborgen, dat niet alleen lange kleeren, die nu geheel uit de mode zijn, dezelve bedekten; maar zij lieten zelfs, bij het uitstijgen uit het rijtuig, eene soort van kleppen neder, waardoor deze hare uiterste ledematen voor het begeerig oog van elken aanschouwer verborgen werden. Daar nu zulks algemeene mode was, kan men ligtelijk begrijpen, dat de voeten en beenen der Spaansche Koninginnen van dien tijd voor zoo heilig aangezien werden, dat men zonder heiligschennis naauwelijks daaraan denken, laat staan daarvan spreken mogt.
Toen de Prinses maria anna van oostenrijk, als verloofde bruid van philips den IV, naar Spanje gebragt werd, bood men haar in zekere stad, waar eene fabrijk van zijden kousen was, verscheidene paren van dezelve aan. De major domus (Hofmeester) der aanstaande Koningin gaf
| |
| |
met ijzing deze kousen weder terug, onder het uiten dezer woorden: ‘Gij behoordet te weten, dat Spaansche Koninginnen geene beenen hebben.’ Toen de koninklijke bruid zulks hoorde, begon zij bitterlijk te schreijen, en begeerde terstond naar Weenen teruggebragt te worden. Op de vraag naar de reden van haar veranderd voornemen verklaarde zij, ‘dat zij nooit eenen voet op den Spaanschen bodem zou hebben gezet, bijaldien zij te voren geweten had, dat men haar de beenen zou afzetten.’ Zij werd hieromtrent echter alras gerustgesteld, en de Koning vermaakte zich met den angst zijner bruid. En deze zou, volgens het verhaal der geschiedschrijvers, één der drie keeren geweest zijn, dat de sombere en ontevredene philips de IV in zijn leven gelagchen heeft.
Dat echter in Spanje de schoenmakers almede hun handwerk niet zonder aanmerkelijke winst verrigten, kan men daaruit alleen reeds opmaken, dat men in iedere middelmatige stad, door het geheele rijk, verzekerd is, eene calle de la zapateria (eene schoenmakersstraat) aan te treffen, alleen door lieden van dat handwerk bewoond.
De gang, houding en gebaren der Spaansche vrouwen zijn zeer bevallig; ook hebben zij vrije, ongedwongene manieren; en haar hooge en fiere oogopslag, verzeld van een' vurigen, gebiedenden blik, slaat dien van den stoutsten bespieder ter neêr; terwijl eene even zindelijke als prachtige volkskleeding dit aanlokkende nog verhoogt, en haren aanblik gevaarlijk maakt.
In deze volkskleeding weten zich echter ook alleen de Spaansche vrouwen bevallig te tooijen. Ik zelf heb aan het hof van den gewezen' Koning jozef de schoonste Fransche vrouwen gezien, die in de Spaansche kleeding plomp en log schenen; haar levendige gang had in dat vreemd gewaad alle bevalligheid verloren, en oorspronkelijk Spaansche vrouwen, hoezeer veel minder schoon, staken haar de loef af.
Natuurlijk moet ik nu ook over deze nationale kleeding der Spaansche vrouwen mijne waarnemingen mededeelen; en, hoezeer ik geen kenner ben, wil ik het nogtans wagen. - Zekere soort van muts (coffia) is het gewone hoofdsiersel. Een doek van zijden stof met fijne zwarte of witte kant, met gouden of zilveren franjen bezet, hangt van achteren over het hoofd tot op den rug neder; terwijl het voorste gedeelte van het hoofd, door eene menigte donkere lokken bedekt,
| |
| |
vrij blijft, en de haren ter wederzijde natuurlijk en losjes nederhangen. In het gewaad zelf is de zwarte kleur de meest geliefde, en zelfs voor het opperkleed (basquina) bijna de éénige. Doch hierbij toont niettemin de mode haar alvermogen: nu eens is deze zijden stof effen, dan gewaterd, dan weder gestreept, of gebloemd; nu eens met kanten en franjen bezet, dan weder geborduurd, of met gitten versierd. Gewoonlijk reikt het slechts tot even over de kuit, waardoor de schoone, nette voet des te meer zigtbaar wordt; en vermits kromme beenen onder de Spaansche schoonheden even zeldzaam als zwarte kanarievogels zijn, zoo heeft de mode der lange rokken in Spanje geenen ingang kunnen vinden. Het onderkleed is wit, en meestal zoo krap gemaakt, dat het slechts één vingerbreed onder de basquina uitkomt; een rijk garneersel van kant verhoogt nog deszelfs helder wit, en doet hetzelve niet ongevallig afsteken tegen het zwarte opperkleed. De schoenen zijn doorgaans van marokijn of fluweel; in den zomer echter, of bij bijzondere gelegenheden, van zijde. Witte zijden kousen is algemeene dragt; katoenen worden slechts door minder gegoede vrouwen gedragen.
Ik moet echter een der belangrijkste kleedingstukken, de mantilla, niet vergeten. Deze bestaat in eenen langen, witten, dikwerf zeer rijk geborduurden, mousselinen doek, die het hoofd en het geheele bovenlijf, tot aan de heupen, bedekt; hier wordt dezelve over elkander geslagen, terwijl de einden rugwaarts ter wederzijde fladderen. Deze geheimzinnige sluijer verleent haar al de tooverkracht der coquetterie, en het gebarenspel dezer mantilla is aldaar nog oneindig veelbeteekenender, dan bij ons, in de dagen van ouds, het spelen met den waaijer was.
Zoo eenvoudig nu ook deze kleeding ons moge toeschijnen, heeft de echtgenoot somtijds niet weinig verdriet van dezelve. Het ongemeen fijne lijnwaad, de zijden stoffen, de kostbare borduurwerken, en vooral de weelde in kant en franje, alsmede de onophoudelijke afwisseling van schoeisel, dat, in weerwil der kleine voetjes, niet lang tegenhoudt, maken veeltijds zulke belangrijke posten uit, dat menig man, op het einde des jaars, bij het opmaken van het saldo, zeker niet veel roeping gevoelt, om der godin Mode zijn loflied toe te brengen! - Naauwkeuriger ontwikkelingen der Spaansche kleederdragt, in al hare veelvuldige gedaanten, kan ik, als on- | |
| |
gewijde, niet geven, en beken dus gaarne hierin mijne zwakheid.
Nog een paar woorden over de levenswijze, de geaardheid en het karakter der Spaansche vrouwen, en ik haaste mij ten slotte. - Haar slaap duurt tot laat in den ochtend; alsdan drinken zij chocolade, gaan daarna aan het toilet, hierop naar de mis, en uit de mis aan tasel. Op den maaltijd volgt, overeenkomstig het jaargetijde, eene kortere of langere siesta (een middagslaapje), en hierna haast men zich, in de verkwikkende koelte, om te wandelen. Gedurende den winter doet men deze wandeling, ten einde alsdan de weinige milde zonnestralen beter te genieten, vóór den maaltijd, terstord na de mis, en de avond wordt in de tertuha's (gezelschappen of kransjes) doorgebragt.
De geaardheid der Spaansche vrouwen is zeer levendig, haar omgang onderhoudend, en hare geestigheid dikwerf met eene fijne satyre doorweven. Zij hebben veel vernufts, en verstaan zeer goed, in hare beeldrijke taal, met voegzaam- en levendigheid te schertsen. De zucht tot dansen is haar als aangeboren; de meisjes neurien van der jeugd af aan de melodiën van hare nationale dansen, slaan met de castanuelas (castagnetten) de maat, en spreiden daarbij eene ongedwongene bevalligheid ten toon, die den vreemdeling in verrukking brengt.
Het bloed, dat haar zoo snel door de aderen vloeit, het uitwerksel eener heete luchtstreek, leidt haar ook tot groote aanmatigingen; want, volgens landsgebruik, is het de pligt der mannen, de dames in gezelschap te onderhouden.
Gedurende den laatsten oorlog op het schiereiland zag een aardig boek het licht, onder den titel van: La mannera de galantear las damas de Madrid. (De wijze, om aan de dames van Madrid zijn hof te maken.) Het was door eenen spotvogel in het Spaansch en Fransch uitgegeven, en de boekventers in het Prado te Madrid sleten aan de vreemde officiers eene tallooze menigte exemplaren.
Die ongemeene opgewektheid van aard, welke bij haar zoo ligtelijk de fijne grenzen der deugd te buiten treedt, ga ik hier met stilzwijgen voorbij. Maar, gelijk de achterdochtige Italiaan zijner vrouwe eenen cicisbeo veroorlooft, zoo vergunt ook de jaloersche Spanjaard eenen cortejo den toegang tot zijn huis; maar de duennas (de dames van gezel- | |
| |
schap) zijn gestrenge bewaaksters der vrouwelijke deugd, en hebben Argus-oogen.
De Spaansche vrouwen hebben onderling eene geheel bijzondere etiquette. Welverre dat die, gelijk men veelal waant, in het stijve zou overgaan, heeft zij alleen bij het intreden iet ernstigs; voor het overige is hare houding edel en ontzag inboezemend, en zijn hare manieren ongekunsteld en ongedwongen. Eene kleine buiging met het hoofd tegen de mannen en een vurige handdruk bij de vrouwen maken haar compliment veel beteekenender, dan de woordenrijke betuigingen der Fransche vrouwen.
‘Alles mooi en goed,’ zullen mijne lezeressen zeggen, ‘wat wij van de Spaansche vrouwen lezen; maar’... Maar nu komt ook de hinkende bode achteraan.
Eene vlijtige en zorgvuldige huisvrouw en moeder is echter de Spaansche vrouw volstrekt niet, en kan zij ook niet zijn. Zij is lui en op gemak gesteld; in alle bezoeken vindt men haar zonder bezigheid; des winters zit zij bij den vuurwagen (brassero), en des zomers is zij met de ventilla (eene soort van waaijer) bezig om de gloeijende wangen te verkoelen. Lieden van stand houden iedere bezigheid voor vernederend, en alles haakt slechts naar genot. Huisselijke verrigtingen en vrouwelijke handwerken veroorzaken haar verveling; zelfs haar kostbaarste lijnwaad geven zij aan waschvrouwen buitenshuis prijs.
En nu heb ik mij zekerlijk lang genoeg bij de Spaansche vrouwen van onzen tijd opgehouden; en, gelijk mijne lezeressen mij reeds te voren eene episode hebben veroorloofd, zoo moeten zij mij nog eene uit het leven der voormalige Spaansche vrouwen toestaan, waarmede ik dan ook besluiten zal.
Als de Spaansche dames weleer haar toilet maakten, lieten zij zich van hare kameniers met kostbaar reukwerk berooken, en tevens door de oudste derzelve met welriekend water in het aangezigt en over de armen sprengen. Hierbij geloofde men echter destijds, dat het oranjewater te krachtiger werd, wanneer het te voren in den mond eener oude vrouw geweest was; zij lieten het zich derhalve door deze op de aangewezene plaatsen spuwen. Deze afzigtelijke, van de Mooren ontleende, gewoonte baarde echter toen even min eenig opzien, als eene andere van gelijken oorsprong, hierin bestaande, dat, wanneer de voorname dames, op bezoek,
| |
| |
van gedroogde confituren genoeg gegeten hadden, zij den nog overigen voorraad in hare neusdoeken pakten, zelss tot vier en vijf toe vol ladende; zij hingen deze dan aan de baleinen van hare hoepelrokken, en bragten dien buit op deze wijze naar huis.
Dat de tegenwoordige Spaansche dames zich dus veel aardiger gedragen; dat ook de naauw om het lijf sluitende basquina zulken roof van suikergebak uit de koffij- en theesaletten niet gedoogt, als de voorouderlijke hoepelrokken, zal, vertrouw ik, uit het voorgaande genoegzaam zijn gebleken. |
|