| |
Iets, over de karakters der hoofdpersonen in den Lucifer van Vondel.
(Vervolg en slot van bl. 560.)
Zagen wij, tot dusverre, geveinsdheid, eerzucht en afgunst in de karaktertrekken van Belial, Apollion en Belzebub doorblinken, wij vinden dezelve in het karakter van den hoofdpersoon des Treurspels te zamen vereenigd, zoo al niet overtroffen. Dan, wij verwachten, met reden, in den aanvoerder van zulk eenen geweldigen opstand, iets bijzonders, iets kenschetsends, hetwelk hem, in dezen zijnen stand, vooral onderscheidt. En, inderdaad, boven alle zijne medestanders verheft zich zijn trotsch-heerschzuchtig karakter met eene breidellooze stoutheid. Alles, wat zijne ondergeschikte Oversten zijn en verrigten, zijn en verrigten zij door hem; allen staan hem ten dienst, en vliegen op zijne wenken: reeds de eerste regels van dit Treurspel duiden dit aan; het is Belzebub, die spreekt:
| |
| |
Mijn Belial ging heene op lucht en vleugels drijven,
Om uit te zien waer ons Apollion magh blijven.
Vorst Lucifer zondt hem, tot dezen togt bequaem,
Naer 't aertrijck, e.z.v.
En verder:
Een wacker dienaer vlieght op 't wencken van zijn' Heer,
En stut zijn meesters troon getrou met hals en schouder.
Dat Lucifer in het listig besturen zijner gangen, en in het algemeen in allerlei geveinsd overleg, geen meester boven zich duldt, blijkt overvloedig uit alle zijne antwoorden en gesprekken, waarin wij eene zonderlinge afwisseling van beklag, ironie en trots meenen te ontdekken. Zijne aanspraak, waarmede het tweede bedrijf aanvang neemt, kan hiervan, onder vele andere, ter proeve verstrekken.
In de tegenwoordigheid van eenen Belzebub en Apollion ontveinst hij zijne heerschzuchtige oogmerken geenszins: in zijn gesprek met Gabriël wacht hij zich zorgvuldig, van zichzelven te gewagen, dan wanneer hij zich poogt voor te doen als der goede zaak toegedaan zijnde; het is dan:
Indien ick uw bazuin, de wet van 't hoogh bevel,
Een luttel wederstreve, of schijn te wederstreven.
Wij ijvren voor Godts eere: om Godt zijn recht te geven,
Verstout ick mij, en dwael dus verre buiten 't spoor
Hoe geheel anders klinkt zijne trotsche taal, wanneer hij op het gezegde van Belzebub:
Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuicken,
ten antwoord geeft:
Zoo licht niet: neen gewis, men kan 'er in voorzien.
Geen minder droome hier zijn' meerder te gebiên,
| |
| |
en:
Nu zweer ick bij mijn kroon het al op een te zetten,
Te heffen mijnen stoel in aller heemlen trans,
Door alle kreitsen heene, en starrelichten glans.
Der heemlen hemel zal mij een palais verstrecken,
De regenboogh een troon; 't gestarrente bedecken
Mijn zaelen; d'aertkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Wij weêrhouden ons met moeite van het afschrijven dezer geheele plaats, te uitvoerig om dezelve mede te deelen.
Apollion herinnert hem, dat de Veldheer Godts wonderlijcken Naem in 't velt van zijn banier voert, en zijn antwoord is zoo trotsch als vermetel:
Wat baet een naem met licht geschreven?
Een heldenstuk, als dit, wordt geensins doorgedreven
Met tittelen, en pracht, maer dapperheit, en moedt,
En treken, van vernuft en loosheit uitgebroet.
Zijne redewisselingen met de Luiciferisten (bedr. III.) toonen ons zijn trotsch-heerschzuchtig karakter, ondanks de vermomming, waarachter hij zijne ware bedoeling weet te verbergen. Ten slotte ligt hij het masker af, laat zich trouw zweren en huldigen, en duldt een Godslasterlijk reukoffer, te zijner vereering ontstoken. Wanneer hem Rafaël (bedr. IV) zijne innerlijke gedachten blootlegt, poogt hij den staat des geschils te veranderen, door, trotschelijk, de bron van het bestaande misnoegen alleen in het raadsbesluit der Godheid te zoeken, ten einde zich op deze wijze te verontschuldigen. De krachtige en bewegelijke taal van Rafaël schijnt, wel is waar, voor een oogenblik, bij hem eenigen ingang te vinden; dan, zijn alles te bovengaande hoogmoed brengt hem tot de wanhopige keuze, liever tot het uiterste te blijven volharden, dan zich aan de genade der Godheid over te geven: de taal, door hem te dezer gelegenheid gevoerd, is die van den booswicht, bij wien het gewe- | |
| |
ten nog een enkel vonkje zedelijke waarde doet glimmen, doch hetwelk, deszelfs ware voedsel, in nederigheid en ootmoed, missende, slechts een oogenblik flikkert, om - voor altoos te verdwijnen.
Lucifer, eenmaal geheel afvallig geworden, kent geene grenzen meer voor zijne breidellooze trotschheid en vermetele heerschzucht, en ontziet hij zich niet, Michaël te bestrijden: te midden van dat gevecht worden beide legerhoofden handgemeen: vooraf eischt Michaël, dat Lucifer bukke en zich overgeve; dan, zijne vermetelheid gaat reeds alle palen te buiten:
D'Aertsvijant van Godts naem, hardneckigh, onbewogen,
En trotser op dat woort, hervat in aller ijl
Den slagh, tot driewerf toe, om met zijn oorloghsbijl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven.
Dit is evenwel, in dien slag, zijne laatste poging; wordende hij door Michaël verwonnen en zijn leger geslagen; gelijk dit uit het eerste tooneel des vijfden bedrijfs blijkbaar is.
Na zijnen val is hij dezelfde hoogmoedige trotschaard; dit zien wij uit het verslag, deswege door Gabriel gegeven: na den val van Adam bezworen te hebben, eindigt hij aldus zijne Godslasterlijke taal; hij wil
Oock zoo veel menschen, als geen tong vermagh te noemen,
En al wat Adam teelt in eeuwigheit verdoemen,
Door gruwelstuck op stuck, Godts naem ten trots begaen.
Zoo dier wil hem mijn kroon, en zijn triomffeest staen.
Verschaffen wij onszelven nu eene streelende verpoozing in onze beschouwing, door, in de tweede plaats, stil te staan bij de aantrekkelijke karakters der tegenstanders van Lucifer en de zijnen: wij wenschen hiermede ons overzigt op eene aangename wijze voort te zetten en te besluiten.
Herkenden wij, in ons eerste deel, in hoogmoed en afgunst de hoofdkaraktertrekken der wederspannelingen, even
| |
| |
zoo vinden wij, bij Michaël en de zijnen, eerbied voor God en gehoorzaamheid, in allen even heerlijk en karaktermatig, aanwezig: dan, ook hier willen wii ons geenszins bij het algemeene bepalen, en gaan daarom, al aanstonds, tot bijzonderheden over: men veroorlove ons echter vooraf de navolgende opmerking:
De karakters van Michaël en de zijnen zijn, over het algemeen, ongelijk minder sterk gekleurd, dan bij Lucifer en diens eedgenooten: de reden hiervoor ligt in den aard der zaak: de vijanden van God en het goede laten zich geheel door derzelver buitensporige driften besturen; de hevige opbruisingen van dezelve doen zich, in ieders afzonderlijk karakter, met de grootste levendigheid ontwaren; en dit verschaft, natuurlijk, overal werking en wederwerking aan het gansche tafereel van den opstand. Geheel anders is het met Michaël en zijne Engelen gelegen: veel van hetgene zij spreken en verrigten, geschiedt ingevolge den last hunner zending; iets meerder of minder vermogen zij niet, als strijdig met de betrekking, waarin zij staan, of geenszins overeenkomende met hetgene zij, als nederige dienaren en gehoorzame afgezanten des Hemels, verpligt zijn uit te voeren.
Dan, dit een en ander belet ons echter niet geheel, omtrent het karakter der bedoelde personen een en ander in het midden te brengen, hetwelk ons het onderscheiden gemoedsbestaan van elk hunner, meer van nabij, zal doen kennen: wij bepalen ons, in de eerste plaats, tot Uriël.
Vondel voert dezen Schiltknaep van Michaël voornamelijk ten tooneele, om, door zijnen mond, Gabriël verslag te doen geven van de behaalde overwinning op Lucifer. Het behoort niet tot ons oogmerk, bij de vele en uitnemende dichterlijke schoonheden van dat verslag te vertoeven; en bezigen wij hetzelve alleen, om daaruit een' en anderen trek van Uriël's karakter op te maken. Wij leeren hetzelve dan ook hier van eene heldhaftige zijde kennen; vermits Uriël, zonder eenigen omhaal van ijdele zelfverheffing, en slechts met korte, maar
| |
| |
veelzeggende woorden, zijn aandeel in de behaalde zege vermeldt. Apollion handhaaft nog voor eene wijl, na Lucifer's val, den standaard des oproers; en nu getuigt Uriël, met eene bewonderenswaardige zedigheid, het onafscheidelijk kenmerk van echte heldendeugd:
De standert van de star vergaet hierop het blincken,
Zoo ras Apollion mijn vlammend zwaert gevoelt,
Den standert geeft ten roof, e.z.v.
Is dit kort berigt ons een sprekend blijk van Uriël's heldenmoed, zoo plaatst de wijze, waarop hij deze voordragt doet, zijne nederigheid in een beminnelijk licht. Hij moet, in den loop des verhaals, van zichzelven gewagen; maar hij doet dit als ongemerkt en in het voorbijgaan, aan het berigt der daden van zijnen Veldheer eene breede plaats inruimende: en wanneer hij, later, het einde van den slag heeft beschreven, is hij verre af, in de eerste plaats, aan eigen moedbetoon en dapperheid te denken.
Ons maght, van God gezegent,
Ruckt voort, en treft, en sloopt voor 's hants wat zij bejegent.
zoo luidt het bij hem; en de moedige krijgsheld erkent hier mede blijkbaar de hulp des Hemels in het verkrijgen eener zoo duur gekochte overwinning. Waarlijk! echte moed en bevallige nederigheid vereeren hem, in onze schatting, even zeer.
Gabriël's karakter beantwoordt volkomen aan de hooge bediening, hem, als Godts Geheimenistolck, opgedragen: het gewigtige en ontzagwekkende van deze waardigheid schijnt zich aan het karakter van dezen Engel te verbinden; immers het is geheel ernstig en eerbiedwaardig, hoe en waar zich Gabriël ook vertoone.
In het eerste bedrijf is hij geheel afgezant, en eindigt hij zijne uitvoerige rede, ten slotte, met deze woorden:
Zoo luidt mijn last, waeraen de Godtheit u verplicht.
| |
| |
En zien wij hem, in het tweede bedrijf, weder ten tooneele verschijnen en met Lucifer redewisselen, ook dan blijft hij de waardigheid van zijn karakter bewaren. Zijn de redenen, welke door Rafaël, ter teregtbrenging van de afvalligen, gebezigd worden, van een' ernstiggemoedelijken, die van Gabriël zijn van een' ernstig-verstandelijken aard, en, mag ik mij eens van dit woord bedienen, meer wijsgeerig. Zoo luidt het hier:
Veel weeten kan altijt niet vordren, zomtijds schaden.
elders:
De zaligheit bestaet in een gerust genoegen,
In 't stemmen met Godts wil, en zich naer hem te voegen.
dan weder, van Gods wijsheid gewagende:
Zij openbaert bij trappen
Het licht der wetenschappe en kennisse, en begeert
Dat ieder, op zijn wacht, zich onder haer verneêrt.
Het verhaal, 't welk door hem, betrekkelijk Adam's val, in het laatste bedrijf, uit 's Hoogsten naam, geschiedt, kenschetst denzelfden ernst en de waardigheid van het karakter des sprekers: wij hooren hier wederom den gezant, die den last zijns Meesters ontvouwt, en hierbij zichzelven geene enkele afwijking veroorlooft. Alvorens hij echter zijne rede begint, doet hij ons den hoogen ernst van zijne eigene gemoedsgesteldheid, in deze korte woorden, diep gevoelen:
Helaes, helaes, helaes, hoe is de kans gekeert!
Wat viert men hier? 't Is nu vergeefs getriomfeert:
Vergeefs met wapenroof en standerden te brallen.
Iets meerder kunnen wij, aangaande Gabriël's karakter, niet bepalen; dan, het aangewezene zal genoegzaam zijn om te betoogen, dat vondel's genie, bij het schetsen van dit karakter, ons juist die grondtrekken heeft
| |
| |
afgemaald, welke zoo zeer voegen aan den vertegenwoordiger des Hemels: inderdaad, het rijk vernuft van den Dichter verdient hier bij uitnemendheid onzen lof.
Opregtheid kenschetst inzonderheid het karakter van Rafaël. Lucifer zelf kan zich niet wederhouden, hem de opregte te noemen. Geheel bezield met de edele zucht, om, indien mogelijk, den afval nog te voorkomen, gaat hij hierbij dan ook regtstreeks en zonder omwegen te werk. Waar een Beliäl en Apollion heimelijk en listig op het algemeen, ten kwade, werken, daar vervoegt zich Rafaël aanstonds bij het hoofd des opstands, en luidt zijne taal, met eene verstandig bestuurde rondborstigheid:
Och, Stedehouder, mont van 't goddelijck gezagh,
Wat heeft u buiten 't spoor van uwen plicht gedreven?
Zoudt ghij den Schepper van uw glori wederstreven?
Lichtvaerdigh weifelen, en wancklen in uw trou?
Waarlijk! geen vriend kan den vriend met meer opregtheid vermanen, raden en waarschuwen. Hoe hartelijk zijn regels als deze:
Heer Stedehouder, magh mijn bede uw hart beweegen;
Ghij kent mijn zuiver wit, en hart, met u verlegen.
Ruck af dien trotsen kam: schud uit dit harrenas:
Smijt neder uit dees hant de heirbijl, de rondas
Uit d'andre. Hooger niet: legh neder, och, legh neder,
Legh neder, strijck van zelf den standert, en de veder
Van uwe vleugelen, voor Godt, en zijnen glans.
Wij zien het, met Rafaël's opregtheid paart zich eene blijkbare belangstelling in, en, mag ik het zoo noemen, zeker medelijden met de ongelukkig-afvalligen. Deze beminnelijke hoedanigheid deelt aan den toon van zijne redenen zekere zachtheid mede, welke, zonder in weekheid te ontaarden, in den hoogen ernst zijns onderwerps doorblinkt. Zelfs dan, wanneer hij Lucifer val en verderf aankondigt, is zijne toespraak meer waarschuwende dan eigenlijk dreigende:
| |
| |
Och, Stedehouder, voer uw regementen af:
Voer af, en laet u toch vermorwen door gebeden.
Met opgespalckte keel, asgrijslijk naer u gapen.
Och, och, bewilligh onze bede.
Ontfang dien tack van pais: wij offren u Godts vrede.
Zijne opregte belangstelling blijkt nog in zijne redenen, zelfs dan, wanneer Lucifer reeds ten strijde is gekeerd; dan klaagt de edele Rafaël:
Helaes, in welck een' staet
Van jammernissen stort d'Aertsengel al de zijnen!
Nu magh hij nimmermeer in vreught omhoogh verschijnen,
't En zij de Godtheit dit medoogende belett'.
Ghij Hemelreien, komt, en geeft u in 't gebedt:
Misschien of noch dien slagh te schutten waer met smeecken.
Het bidden kan een hart van diamantsteen breecken.
Dezelfde opregtheid en teedere belangstelling blijft hem tot het einde toe eigendommelijk kenschetsen. In het vijsde bedrijf van Uriël het verhaal van den slag vernemende, is het, van Lucifer sprekende:
Helaes, wat durf, wat durf d'Aertsengel zich vermeten?
Och, of ick hem bij tijts tot afstant had gebroght!
en:
O hooft der Engelen, niet hooger: keer weêrom.
Zelfs na het vernemen van Lucifer's algeheelen val kan hij nog niet nalaten, het rampzalig lot van dien trotsch-heerschzuchtigen hartelijk te beklagen; en vertoont hij zich altoos, ter oorzake van zijne welmeenendheid en opregt bestaan, van eene zeer bevallige en beminnelijke zijde.
En zoo zijn wij eindelijk tot Michaël genaderd, die noch voor Gabriël in waardigheid, noch voor Rafa l in opregtheid behoeft te wijken, maar, behalve deze voortreffelijke hoedanigheden, als held, eene groote vastheid
| |
| |
van karakter vertoont. Hij is Veldheer, en zijne manier van denken, gevoelen en handelen beantwoordt volkomen aan het denkbeeld, hetwelk wij ons van den edelen krijger vormen. Hij onderscheidt zich door eene groote mate van fierheid, zoo geheel vreemd van alles, wat men met den naam van trotschheid bestempelt. Uitdrukkingen, als:
Is Lucifer, helaes, in zijne trou verandert?
en:
Godts Stedehouder dus zich tegens Godt te kanten,
Als een verwaeten hooft van dolle vloeckverwanten?
leeren ons Michaël van eene eenigzins gevoelige zijde kennen; over het geheel, echter, toont hij eene groote vastheid en onwrikbaarheid van karakter; in zijne redeneringen is hij kort, gelijk dit een' krijgsman voegt, maar zijne taal is vol vuur en leven; dus spreekt hij Belzebub aan:
Waer zijn we? wat gedruis verneemt men hier alree?
Dit schijnt een hof van twist en oproer, niet van vree,
Gehoorzaemheit en trou. Prins Belzebub, wat reden
Beweeght u, als een hooft van wederspannigheden,
Dien oploop, zwanger van een goddeloos verraet,
Te stijven tegens Godt, ons aller toeverlaet?
Belzcbub tracht nu zichzelven en de zaak der oproerigen te verdedigen, en, gelijk wij reeds boven opmerkten, zelfs Michaël aan de zaak des opstands te verbinden; deze ziet dit, op eens en geheel, door, en, in stede van te redetwisten, handelt hij: zoo zegt hij:
Wij willen uwen zoen bemiddelen bij Godt,
Of anders wacht uw hooft.
De aanhang van Lucifer zockt nu deszelfs oproerige oogmerken te verbergen onder den schijn van Gods eere
| |
| |
te willen voorstaan: Michaël mag dit huichelen niet langer aanhooren: in echte heldentaal, eenen Veldheer voegende, spreekt hij hen toe:
Ick wil dat elck vertrecke, op 't wencken met mijn hant.
Hij kant zich tegens Godt en Godtheit, wie zich kant
Meineedigh tegens ons. Vertreckt naer uwe vaenen.
Dat past soldaten, en gehoorzaeme onderdaenen
De Luiciferisten marren echter. Nu herneemt Michaël:
'k Gebiede u datghe flux de wapens nederleght.
Door 't zamenrotten wort uw eer en eedt geschonden.
Men wil echter niet luisteren. Maar hoor nu de ontzettende taal des Veldheers:
Hardneckige aert, ghij zijt geen zoonen meer van 't licht,
Maer eer een bastertslagh, dat voor geen Godtheit zwicht.
Ghij terght den blixemstrael en onverzoenbren toren:
Volhartghe, wat een ramp en val is u beschoren!
Ghij luistert naer geen' raet, noch onderwijs: laet zien
Wat d'Allerhooghste stem ons boven zal gebiên.
Welaen, ick wil dat zich d'oprechte en vroome Reien
En schaeren daetlijck van rebelle rotten scheien.
Getrouwe Reien, volght Godts Veltheer.
In het eerste tooneel des vierden bedrijfs heeft Gabriel ter naauwernood aan Michaël het bevel der Godheid overgebragt, om geweld met de wapenen te keeren, of deze toont zich aanstonds bereid:
Urïel, Schiltknaep, flux, men breng' den blixem hier,
Mijn harnas, helm, en schilt. Breng herwaert Godts banier,
Men blaze de bazuin. Te wapen, flux te wapen.
Eindelijk verschijnt ons Michaël in al de grootheid van zijn heldenkarakter, in den hevigen strijd met Lucifer. Na nog eenmaal den vijand van God en het goede met korte, maar krachtige woorden te hebben aangesproken,
| |
| |
begeeft hij zich onmiddellijk met hem in een' allervreesselijksten tweestrijd, en behaalt de schoonste overwinning. Openlijk geeft hij God de eere voor de behaalde zege, en erkent ootmoedig de hulp des Hemels, hem en den zijnen betoond. Waarlijk! dit is de ware, de echte heldengrootheid.
Hoe zeer hem de eer der Godheid aan het harte gaat, blijkt onder anderen, wanneer hij, op het vernemen, dat Adam ten val is gebragt, met eene edele verontwaardiging, wegens Lucifer, uitroept:
Verwaten vloeck, zoo trots de Godtheit noch braveeren!
Wij willen u eerlang dat lasterstuck verleeren.
En naauwelijks is hem, door Gabriël, in Gods naam, bevolen, verder kwaad te stuiten, of hij neemt, in de gegevene omstandigheden, de beste maatregelen, en handhaaft alzoo de hooge waardigheid, die hij, aan het hoofd van het hemelsch heerleger, met eene weergalooze vastheid van karakter, zoo roemruchtig bekleedt.
En zoo hebben wij dan onze voorgenomene taak volbragt, in de opgave van de bijzondere karakters der hoofdpersonen in den Lucifer van Nederlands Puikdichter, en ons, zoo veel in ons was, bevlijtigd, hierin met alle getrouwheid en naar waarheid te werk te gaan.
Eere hebbe de nagedachtenis van den éénigen vondel, wiens veelomvattend geme aan ieder der hoofdpersonen van zijn uitmuntend Treurspel een zoodanig karakter heeft geschonken, als meest overeenkomt met de bijzondere betrekking, waarin elk tot het geheele stuk is geplaatst! Alleen uit dit gewigtig oogpunt beschouwd, is zijn Lucifer een veilige gids en waardig voorbeeld ter navolging: elk ander dichter, minder groot dan hij, ware voorzeker, bij eene gelijksoortige stoffe, welligt tot het eenzelvige, en hierdoor tot het eentoonige, vervallen. Bij vondel is alles, hier, overal verscheidenheid, kracht en leven; en bij al die verscheidenheid ontdekken wij overal overeenstemming, overal harmonie.
| |
| |
Inderdaad, vondel bezat, ook als Treurspeldichter, uitmuntende en zeldzame verdiensten; verdiensten, die den lotwissel van een tweetal eeuwen hebben verduurd, en, te allen tijde, dankbare erkentenis en bewondering zullen blijven verwekken. Vanwaar deze hooge en zoo algemeen erkende verdiensten? dat eigenaardige en bijzondere, hetwelk de zinnen treft en het harte roert? Vanwaar dit alles, en nog meer, hetwelk niet behoort tot de resultaten onzer tegenwoordige beschouwing? - Het antwoord is gereed: Vondel kende en vereerde, in de beoefening der edelste kunst, de onveranderlijke voorschriften van het eenig ware, goede en schoone; en deze voorschriften zijn eeuwig één. |
|