Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Mengelwerk.Iets, ter wegneming van eenige bedenkingen tegen de wonderen, in de H. schrift vermeld.Mijn Heer!
Uw tweede brief neemt al het mij hinderende van uwen eersten weg. Gij geeft in denzelven de punten van bezwaar op, en gaarne deele ik u nu de bedenkingen trouwhartig en eenvoudig mede, welke dat bezwaar, naar mijne overtuiging, uit den weg ruimen. De voor onze wetenschap te onbegrensde krachten in het heelal, en dus ook onze beperkte kennis van oorzaken en hare uitwerkselen, schijnen u toe, het bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk te maken, om ergens gebeurtenissen met zekerheid als wonderen te kunnen onderscheiden. - Bepalen wij hierbij de ernstige overwegingen van onzen geest. - Voorzeker moet het besef van de beperktheid onzer kennis in genoemd opzigt ons voorzigtig en zeer behoedzaam maken in het opgeven of aannemen van wonderen; maar, wanneer wij daadzaken in gelooswaardige berigten aantreffen, welke niet in de ons bekende krachten der natuur liggen, en welke het ons bekend vermogen van den mensch verre te boven gaan, - het doen herleven van eenen doode, die reeds vier dagen in het graf was; wanneer zulks geschiedde op het enkel gebiedend woord van iemand, die vele zulke buitengewone werken op dezelfde wijze verrigtte, - van iemand, die eene leer predikte vol wijsheid en de heilvolste verlichting, en wiens karakter den gestrengsten toets kan doorstaan, ja 't welk waarlijk alomme edel en eerbiedwekkend verschijnt, - dan gevoel ik mij gedrongen, hier aan een wonder, of gewrocht eener bijzondere Goddelijke tusschenkomst, te denken; dat is, dat de aangeduide Persoon tot die daadzaak buitengewoon door God is toege- | |
[pagina 590]
| |
rust. Mijn beperkt inzigt wegens de zamen- of wederkeerige werking der geheele natuur, of ook van het menschelijk vermogen, om van de krachten der natuur een mogelijk mij onbekend gebruik te kunnen maken, kan mij, bij de onzijdigste overpeinzing, geene billijke of geldende reden zijn om hier nog niet een wonder te erkennen. - Nemen wij eens de mogelijkheid aan, dat de krachten der natuur, of het menschelijk vermogen door gebruikmaking van dezelve, zulke daadzaken konden voortbrengen, geheel vreemd moet het ons dan nog schijnen, dat zulks juist toen ter tijd en zoo menigmalen plaats vond, en nu, bij de grootere vordering in de kennis der natuur, nergens meer plaats heeft. In de naaste plaats komt het dan vooral aan, of het wonder een genoegzaam waardig doel kan hebben, en of de berigten van de gedachte daadzaken, Persoon, en karakter geloofwaardig zijn. Uw brief bepaalt mij ook voorts hierbij. Gij zegt: ‘niet te kunnen begrijpen, dat, om de opgeteekende gebeurtenissen op dit stipje in het heelal voort te brengen, de gewone orde in de natuur op eenmaal voor een' korten tijd veranderd is geweest.’ - Ik moet opregtelijk erkennen, dat ik de heerlijke orde in de natuur, welke nog onlangs bij de zonsverduisteringGa naar voetnoot(*) de allerroerendste gewaarwordingen door eerbiedige overweging in mijnen geest werkte, ongaarne gedurig veranderd denke; dezelve zou dan ophouden orde te zijn, en wij zouden alle zekerheid in Gods werken en alle veiligheid in onze bedrijven missen; zoodat, op zichzelve beschouwd, de wonderen mij niet behagelijk zijn. Maar, wanneer het de wijsheid des Aanbiddelijken en Almagtigen, voor wien het vernederend gedacht zijn zoude, aan de ingestelde orde gebondenGa naar voetnoot(†) te zijn, mo- | |
[pagina 591]
| |
gelijk behaagd heeft, dezelve als middelen tot een verheven doel te doen dienen, dan weder is mijne bevatting of wederzin, als 't ware, geen grond om te beslissen. Kunnen dezelve geschied zijn ten behoeve van vrije, redelijke wezens, wier werkzaamheid en zaligheid naar de Goddelijke kunnen gelijken, maar die, wegens de beperktheid hunner natuur en aan het stof geboeid, zich daarvan ook jammerlijk kunnen verwijderen, en alzoo wel eene bijzondere tehulpkoming behoefden, gelijk de geschiedenis inderdaad overvloedig doet blijken, - dan moeten wij ons ook ten dezen tot de bedachtzaamste overweging genoopt gevoelen. - Gij zegt: dit stipje; maar wij denken toch bij hetzelve aan millioenen redelijke wezens; en voorzeker zouden wij het eerder met de hoogste Wijsheid kunnen vereenigen, eenige afwijkingen van den gewonen loop der natuur, dan verwaarloozing dier schepselen. Die afwijkingen, welke wij vermeld vinden, bepalen zich ook alleen maar tot dit stipje, en strekken zich, wèl begrepen, niet tot maan en sterren uit; dezelve zijn ook niet zoo ontzettend, dat ze tooneelen van verwarring en verstoring werkten; zij schijnen meestal, | |
[pagina 592]
| |
naar onze wijze van bevatting, alleen eene verhooging van de gewone krachten der natuur te zijn, of van het vermogen des vermeld wordenden Goddelijken Gezants; de vroege Bijbelsche zijn ook niet zoo opeengehoopt als wij ons bij het lezen dier geschiedenis ligt voorstellen, maar vonden gedurende eeuwen plaats; de Evangelische zijn tevens niet zoo menigvuldig als wel in den eersten opslag schijnt, daar wij dezelve vier keeren verhaald vinden; van sommige der oud-Bijbelsche berigten, welke een wonderdadig aanzien hebben, ligt het wonderbare blijkbaar in het verhaal of de wijze des voorstels, waarbij dus niet aan het bovennatuurlijke gedacht moet worden. - Dit alles stip ik slechts aan, 't welk wij naar eisch mogen opmerken, om de wonderen zonder reden niet te vermenigvuldigen of te vergrooten. - Nog eens, konden wij het inzien, dat die afwijkingen volstrekt behoorden tot de middelen ten behoeve der redelijke schepselen hier op aarde, dan viel het anders mishagelijkeGa naar voetnoot(*) der- | |
[pagina 593]
| |
zelve terstond geheel weg, en dankbare verrukking zou ons geheel vervullen. Zulks vermogen wij nu wel niet ten volle te beoordeelen, maar alleen het Goddelijk verstand. Doch dat dezelve dienstig en gepast zijn om op de zinnen te werken, en de opmerkzaamheid der tijdgenooten omtrent eene verkondigd wordende leer op te wekken, zoowel als zekerheid te schenken wegens een' Goddelijk' Gezant, dit kunnen wij beseffen; zekerheid aangaande de betuiging eener Goddelijke zending kunnen wij ons zelfs niet voorstellen op eene andere wijze toereikende erlangd te kunnen worden: de wonderen behooren alzoo, naar onze bevatting, tot eene Goddelijke openbaring. Ik meen des tot het laatste punt te moeten naderen - tot den toets der geschiedenis. - Bij uwe vraag: ‘of wij alle gebeurtenissen, welke de menschen van de vroegste tijden af meenden, of wezenlijk zagen, dat gebeurden, voor uitwerkselen moeten houden van nu nog onbekende oorzaken; en of wij niet veel van dezelve, indien zij thans waargenomen werden, voor minder vreemde verschijnselen zouden houden?’ - bij deze vraag, welke gij dus beantwoordt: ‘hier wil ik liefst niet als scheidsman optreden,’ enz., moet ik eerst terugwijzen tot die daadzaken, in den beginne door mij aangeduid, met de wedervraag, of wij dezelve, ‘wanneer zij thans waargenomen werden, voor niet vreemde, voor niet buitengewone verschijnselen zouden houden?’ en voorts aanmerken, dat ook ik mij geenszins aanmatige, als scheidsman op te treden nopens den toets van ware en valsche wonderen, in de geschiedenis geboekt, maar gij echter ligtelijk met mij zult erkennen, dat wij het onderzoek zouden eindigen, waar wij voornamelijk moeten beginnen, wanneer wij niet werden uitgelokt om den arbeid van geleerde mannen deswege te beoordeelen en te wegen; hiertoe zijn wij beide bevoegd, en, om, wegens het gewigt der zaak, tot eene vaste denkwijze te komen, verpligt. Terwijl ik met geschriften van dezen aard behoor bekend te zijn, viel mij, bij | |
[pagina 594]
| |
de overweging om u een werk aangaande dit punt in 't bijzonder aan te wijzen, paley in gedachten, van wiens Overzigt van de bewijzen voor het Christendom ik het eerste deel hiernevens zende; geenszins echter bedoel ik, u op te dringen het geheele stuk te lezen, maar inzonderheid de tweede Stelling des eersten Hoofddeels, een' vergelijkenden toets der wonderen, in de ongewijde en gewijde geschiedenissen vermeld, bevattende. Uwe onderneming, om den Bijbel van den beginne en opvolgend door te lezen, durf ik niet afkeuren, om het onberekenbaar nut vooral, 't welk zulks voor een opmerkend verstand en godsdienstig hart hebben kan; maar er zijn uit den aard der zaak ook wezenlijke zwarigheden mede verbonden. Zonder de noodige wenken en toelichtingen, ontmoeten ons gedurig, ja onophoudelijk, duisterheden, waarvan sommige zelfs, bij den eersten opslag, ongerijmd en aanstootelijk moeten voorkomen. Ik veroorlove mij des, u met nog een dik boekGa naar voetnoot(*) te belasten, doch ook niet ter geheele doorlezing, maar slechts bl. 101 en een 50 of 60 bladzijden verder. Ik kan niet voorbij te betuigen, dat ik dit mijn pogen aangenaam beloond zoude vinden, wanneer het mij mogt gelukken, u daardoor eenige aanleiding te geven, door eigene verdere overweging eerlang eene overtuiging meer in uwen geest te vestigen, welke, naar mijn inzigt en gevoel, hoogstgewigtig is voor de volle verzekerdheid onzes gemoeds. Nog te meer moet ik daarin belangstellen, daar ik mij van uwen invloed ten goede op anderen, uit hoofde van karakter, kunde en betrekkingen, overtuigd durf houden. Met opregte hoogachting noem ik mij, enz.
Naschrift. - Uit de nog verscheidene zwarigheden, welke de geschiedenis drukken, in uwen laatsten opgegeven, moet ik besluiten, dat gij met de onderscheidene | |
[pagina 595]
| |
werken te weinig bekend zijt, in welke al de bijzonderheden, door u aangevoerd, worden gewogen. Dewijl gij het Hoogduitsch leest, noem ik u een der jongste, - döderlein, Christlicher Religionsunterrigt nach den Bedürfnissen unserer Zeit. Gelijk de meeste wetenschappen gedurende het laatste 30, 40 tal jaren ongemeen zijn vereenvoudigd, deelt ook het gewigtig onderzoek, dat wij hier gedenken, daarin. Elk mensch van eenlge beschaving wordt het gemakkelijk, ook ten dezen de hoofdzaken te overzien, en dus te beoordeelen. De stijl van döderlein is levendig, zijne gedachten helder; ligt alzoo en aangenaam laat zich eene afdeeling doorloopen - ik voeg het eerste deel hierbij. Gij houdt het mij ten goede, dat ik u bijna met boeken overlade. Uit den arbeid dier Schrijvers zult gij ten minste zien, dat Christenen van dezen stempel geene zaken van groote onwaarschijnlijkheid blindelings omhelzen. |
|