| |
| |
De Adel, de echte Adel, heb ik altijd, naar mijn eenvoudig Burgerlijk inzien, gemeend, meer in de ziel en in het hart, dan in het bloed te huizen. De Deugd alleen geeft den waren Adeldom. Ieder Edelman moet zijnen Adel verdienen. Het besef van eene niet slechts oude en adellijke, maar ook edele geboorte kan alzoo, bij den waardigen naneef, wonderen van moed, en edelmoedigheid, en edelaardigheid des harte uitwerken; en alsdan is zoodanige geboorte, die tot deugd aanspoort en verpligt, evenzeer een voorregt als een zegen te achten. Maar, wat is Adel, zonder Edelheid? Het regtmatig voorwerp van hekelende scherts, indien niet van openbare verguizing. Den laffen, kinderachtigen Adeltrots dan wijde ik de navolgende vertelling.
| |
De jonkheer en zijn knecht.
Eene Vertelling.
De Mensch was eer, dan de Edelman.
De Heer van Vandervan, een Lid
Wien ver nog boven d'oudsten wijn
Een man, die geen verdienste vond,
Aan aadlijk bloed, of oorsprong nam
| |
| |
Een man, die in de gansche Schrift
Dan dat men in het Hemelrijk
Geen Jonkheer heeten mag;
Wien 't onverklaarbaar was, dat hij,
Zoo zonder ster of kruis op 't lijf
Dat, van een fijner stof gekneed,
De man van aadlijk bloed,
In spijs en drank etcetera,
Net als zijn stalknecht doet:
De Heer van Vandervan, in 't kort,
Reed met zijn' knecht ter jagt;
Dees dacht aan zijne aanstaande bruid,
Die aan zijn voorgeslacht.
Geen wonder, dat patrijs of haas,
Schoon binnen schots gebragt,
Al dartlend voor en om hen heen,
En Heer en knecht belacht.
De een, 't hoofd van zijn kwartieren vol,
En de ander, bij het woord kwartier,
Zag naar een herberg uit.
En prees de Jonker d'eerbied aan,
Dien 't oude valt te beurt,
En hoe men ouden wijn en min
En hoe het fijnste wild, nog versch,
Niet smaaklijk wordt gebruikt,
En 't haasje d'echten geur ontbeert,
Ten zij het aadlijk ruikt:
| |
| |
‘Mijnheer!’ zeî Jan, ‘'k laat u
En houd het met een jonge meid
En sprak hij van zijn' ouden stam,
Jan zeî: ‘Ik stam van Adam af,
Den oudsten stam op aard'.’
De weg liep langs een' kerkhofsmuur,
Met menschenbeendren opgetast,
Bij 't ruimen van hun kluis.
Op ééns hield nu de Jonker halt,
En riep de dooden zelfs te hulp,
Tot schraging van zijn zaak.
‘Zie,’ sprak hij, ‘hoe tot in 't gebeent'
Waar zelfs de Dood geen vat op heeft,
Schoon alles voor hem bukt.
Zie edel hier met bedel-bloed
En hoe Natuur den Edelman
Doet kennen van 't gemeen.
Beschouw dees schonken, vuil en zwart,
En van 't gewormt' doorboord;
Dit, Jan, dit is uw eigen ras,
Maar let nu eens op dat gebeent',
Dat moet (het lijdt geen tegenspraak)
Van mijns gelijken zijn.’
| |
| |
De brave borst had eergevoel,
‘Ik zwicht,’ sprak hij, ‘voor dit bewijs,
En zwijg eerbiedig stil.’
Nu ging 't een poos in stilte voort:
Jan dacht zijn vonnis na;
De Jonker zet een hooge borst,
En slaat hem dagchend gâ.
Thans nadert men een aaklig oord,
Dat elk met afschuw meldt,
En aan barbaarschen tijd behoort;
Het was - een galgenveld.
Daar hing, in hoogverheven stand,
Een wijdvermaard persoon,
Tot afschrik van het schelmenrot,
Der raven prooi, ten toon.
De tijd, de lucht, de zonnebrand,
Staag werkende op 't gebeent',
Had aan den schedel, kaal en glad,
Een glinstrend wit verleend.
Jan ziet het eerst den povren kwant,
En wijst hem aan zijn' Heer,
En, dankbaar voor de ontvangen les,
Geeft hij aldus haar weêr:
‘Mijnheer! Mijnheer! beschouw die kruin,
Dat moet voorvast een Edelman,
Ligt van uw maagschap, zijn!’...
De Heer van Vandervan, beschaamd,
Riep nooit weêr dooden tot bewijs
|
|