| |
Eenige bijzonderheden rakende het laatste Engelsche krooningsfeest.
Onder den toestel, welke in de Abdij van Westmunster tot de krooning zelve gemaakt was, muntte de troon des Konings in schoonheid en luister bovenal uit. Hij bestond in eenen stoel, waarvan de rug vierkant was, rijk gesneden en verguld, dragende op den top het koninklijke wapen, even zoo versierd; onmiddellijk onder hetwelk de letters geo. iv gezien werden. Hij was ter wederzijden volmaakt gelijk; zoodat, van welken kant men ook dit voorwerp beschouwde, het zich altoos even prachtig vertoonde. De leuningen en pooten waren almede met snijwerk en verguldsel versierd. De binnenzijde van den rug, tegen welke de Koning leende, had de gedaante van eene vierhoekige lijst, aangevuld met goud- en zilverkleurige stof. De zitting en rustplaats der ellebogen was met dezelfde stof bekleed. Van den onderrand der zitting hing rondom eene breede franje van goudgalon af. Hierbij was eene voetbank, gelijkelijk versierd. De stoel stond op eene stellaadje, vijf trappen hoog, waarvan de vloer en de bovenste trede bedekt waren met goudkleurig moré, omzoomd met gouden franje, zeven duim breed. De overige vier treden waren met een schoon Turksch tapijt belegd, en de rest der stellaadje was bekleed met karmozijnroode wollen stof, onder welke matten gelegd waren. Aan iederen hoek dezer stellaadje waren halfronde leuningen, tot standplaatsen voor Herauten bestemd.
Nog prachtiger, misschien, was de troon in de zaal van Westmunster, ingerigt voor het feestmaal. Hier was onmiddellijk onder het zuidelijk venster, en omtrent vijf voet voorwaarts van de deur, die geheel voor het gezigt verborgen was, de troon geplaatst. Dit luisterrijk stuk was omtrent 19 voet hoog en 7 breed. De hemel, die hetzelve bedekte, was omgeven met eene sierlijk gesnedene en vergulde kroonlijst, onder welke eene karmozijnroode sluweelen draperie hing; op ieder der halfronden was geborduurd eene roos, eene dis- | |
| |
tel, eene kroon en harp. Boven de kroonlijst was in het midden eene vergulde kroon op een fluweel kussen, waar boven de letters geo. iv stonden, ter wederzijden gedragen door een antiek verguld ornament. De geheele rug van den troon was, even als de binnenzijde des hemels, bekleed met karmozijnrood Genueesch fluweel, omzoomd met eene driedubbele rij van breed en smal goud passement. In het midden van den rug was het koninklijk wapen; de leeuw en de kruipende eenhoorn waren op eene kostbare wijze geborduurd. Onder het verhemelte stond de koninklijke stoel, rijkelijk verguld, en waarvan de leuningen in leeuwenkoppen eindigden. De rug deszelven droeg het koninklijk wapen, prachtig gesneden en rijk verguld; de rug zelf en de zitting waren van karmozijnrood fluweel, met gouden boorden omzoomd, even als de leuningen; op den grond stond een prachtig voetbankje, waarvan het lijstwerk en de pooten verguld waren, terwijl het van boven met dezelfde stof als de stoel bekleed was.
Zes vergulde Gottische fauteuils, met rottingen zittingen en scharlaken kussens, waren voor de leden der koninklijke familie in gereedheid gebragt, daar zij aan des Konings tafel zouden spijzen.
In de Abdij was het sacrarium, of de plaats der inwijding, het luisterrijkste stuk der toebereiding. Het eerste voorwerp, dat hier het oog tot zich trok, was het altaar. De tafel zelve, 6 voet 9 duim lang, stond op een voetstuk een weinig boven den vloer verheven, en had eenen smallen rand aan de achterzijde. Het geheel was bekleed met blaauwe en gouden stof. Het bovendeel van dit bekleedsel was omzoomd met een breed gouden passement; het was tevens geboord met gouden hangende franje. De voorkant en zijden waren geboord met gouden passementen, en het geheel eindigde in eene gouden franje van 7 duim breedte. Op deze tafel werd achtervolgens geplaatst de kelk, de onderschotel, de kruik met heilige olie, de zalvingslepel en andere benoodigdheden voor de krooningsplegtigheid.
Het achterste gedeelte des altaars was almede met blaauwe en goud doorwerkte stof bedekt, ter wederzijden met gouden palmtakken doorsneden, die van den grond af tot 12 voet hoogte oprezen, zich alsdan uitspreidden, tot dat zij zich van boven in de draperie verborgen. Deze laatste, uit blaauw en goudgeel zijddamast bestaande, strekte langs de geheele
| |
| |
voorzijde des bovenrands zich uit, en was opgenomen door gouden koorden. Zij was bezet met eene lijst van derdehalf duims gouden en zijden koorden, met groote vergulde rozetten op iedere opening. De franje was van goud en zijde, 4 duim breed. Onder dit bovenbehangsel hingen ter wederzijden van het altaar gordijnen, die tot op den grond reikten, maar die men ter wederzijden kon opnemen, zoodat zij eenen doorgang maakten naar twee deuren, leidende naar de vertrekken des Konings. - Aan de linkerzijde, of ten noorden van het altaar, stond de stoel van den Aartsbisschop van Canterbury. Hij was van eikenhout, maar gevuld, en zoo wel de rug, als zitting en leuningen, bekleed met die soort van sluweel, welke men Bisschopspurper noemt, terwijl alles met gouden passementen bezet was. Hiermede was eene voetbank verbonden, bekleed met purper sluweel, en met gouden galonnen versierd. Terzijde derzelve was een knielkussen voor den Aartsbisschop van purper fluweel met vier gouden kwasten, en een soortgelijk voor den Deken aan de andere zijde.
De trap, tot deze inwijdingsplaats leidende, was belegd met een blaauw en geel geschakeerd Wilton's tapijt, waarvan het patroon de Noorweegsche roos en den hermelijnen mantel vertoonde.
Ter regterzijde van het altaar stond de offertafel, met ligtblaauw fluweel met passementen en gouden franjes. Op dezelve was het benoodigde tot de plegtigheid geplaatst, als het kussen, waarop de Koning knielen zou, van hetzelfde blaauwe sluweel met gouden passementen en kwasten aan de hoeken, en het pallium, of het altaarkleed, goudlaken, 5 voet in het vierkant, geborduurd en omzoomd met gouden passementen en franjes, en een appel van zuiver goud, een pond Trooisch gewigt zwaar. Het zalvingskleed was van goud- en zilverlaken, belegd met zilverkleurige gewaterde stof en breede gouden franje, koorden en kwasten, en vier zilveren staven, bij welke het gedragen werd. Hierbij behoorde nog een tapijt van gelijke stof, om gespreid te worden voor den Koning, op hetwelk hij ontvangen werd, vóór hij het Sakrament zou genieten.
Onder de belangrijkste bijzonderheden van dit feest behoort voorzeker de Redevoering, welke de Aartsbisschop bij deze plegtige gelegenheid hield. Hij leide de woorden van David, 2 Sam. XXIII:3, 4, ten grondslage, welke in de Engelsche vertaling al- | |
| |
dus luiden: ‘De God van Israël zeide, de rotssteen van Israël sprak tot mij: hij, die over menschen heerscht, moet regtvaardig zijn, heerschende in de vreeze Gods. En hij zal zijn als het licht van den morgenstond, wanneer de zon opgaat, als een morgenstond zonder wolken; gelijk het teeder gras, dat uit de aarde ontspruit, bij den helderen glans, na den regen.’ Hij begon met aan te merken, dat die woorden de meeste opmerkzaamheid verdienden van de vergadering, tot welke hij sprak, niet alleen omdat zij de uitspraak eens stervenden Konings, maar ook eens goddelijk verlichten Profeets waren. Hij ging toen over tot een betoog van het onderling voordeel, dat er, zoo wel voor den Regent als voor den onderdaan, uit een goed bestuur ontspringt. Hij beweerde, dat het eenig en hoofdzakelijk punt, tot voortbrenging van een goed bestuur, gelegen zij in de naauwgezette achtgeving van de zijde des bestuurders op algemeene regtvaardigheid, niet alleen tusschen den man en zijnen naasten, maar ook tusschen volk en volk. De voorbeelden, zoo wel uit de oude als nieuwe geschiedenis, bewezen echter ten overvloede, dat de Vorsten in 't algemeen eene geheel andere zedelijke wet op bijzondere personen dan op geheele volken hebben toepasselijk gemaakt. Niettemin was een goed Regent verpligt, dezelfde wet op beide toe te passen, omdat, ten zij hij zulks deed, het volk, over 't welk hij heerschte, niet gelukkig kon zijn. Na de gevaren geschetst te hebben, welke daaruit ontstaan moesten, dat het volk zich aan losbandigheid of de Vorst aan overweldiging overgaf, ging hij over, om een' vaderlandsgezind' Vorst voor te stellen, wiens eenig doel het geluk zijns volks is, die, ter voldoening daaraan, zijne gunst
bestendig weigert aan den slechten en ongehoorzamen, en in zijnen eigen' persoon tevens een voorbeeld geeft dier deugden, welke hij in anderen acht en bemint. Wanneer een Vorst hieraan beantwoordt, kan hij door de ruimste inkomsten niet te veel beloond worden, naardemaal de verwezenlijking hiervan berekend is om zijn volk de duurzaamste weldaden aan te brengen. Engeland had nog onlangs het bewijs gehad van de waarheid dezer verzekering; hetzelve had, namelijk, een' godsdienstig' Koning meer dan eene halve eeuw zien zitten aan het hoofd des staats, maar zich ook, ingevolge hiervan, bevestigd gezien in sterkte, te midden der puinhoopen van het geluk der omliggende volken. Op den Zoon diens Ko- | |
| |
nings vestigde dat volk nu zijne hoop met volle gerustheid; en wanneer de ondervinding van het verledene mogt strekken tot eenen waarborg voor de toekomst, dan had het volk allen grond tot hope, dat zijn wensch volkomen zou worden vervuld, wanneer het slechts zijne oogen wilde vestigen op de handelwijze van zijnen Koning in den laatsten vruchtbaren strijd voor de vrijheid van Europa. Het doorluchtig Hoofd des staats, dat thans stond gekroond te worden, was niet onbekend met de zorgen van zijnen stand. Aan het roer des staats geroepen door de ongelukkige ziekte zijns Vaders, aanvaardde hij hetzelve in een tijdstip, waar hij het land in eenen oorlog gewikkeld vond, die niets minder beoogde dan de geheele vernietiging van deszelfs bestaan. Aan zijne standvastigheid in het tijdstip van gevaar hebben wij het, naast God, te danken, dat deze oorlog is ten einde gebragt op eene wijze, die luisterrijk schittert in de jaarboeken der geschiedenis, maar die nog luisterrijker is door de gematigdheid des overwinnaars, die, welverre van zich door zijn goed geluk tot trotschheid te laten verleiden, zich bepaalde tot de verkrijging van datgene, wat de beste verdediging van den oorlog is, - namelijk een' goeden en duurzamen vrede. Onder eenen Vorst
van zoodanige wijsheid heeft het volk reden, om al die zegeningen te verwachten, welke uit eene groote en luisterrijke staatkunde, beide in oorlog en in vrede, kunnen voortkomen; het mag hopen, dat hij zijnen roem zal stellen in de zedelijke onschendbaarheid van zijn gebied, en dat hij bij gevolg zal regeren over de harten van een getrouw en gelukkig volk. De eerwaardige Kerkvoogd besloot met de vergadering op te wekken, om den Almagtigen te bidden, deze hoop te willen vervullen, welke verlevendigd werd door de tegenwoordigheid des Konings in hun midden; alle zegeningen over denzelven te vermenigvuldigen; zijne raadslagen te doen dienen tot uitbreiding van ware godsdienstigheid, en dat de Koning langen tijd zijnen schepter in vrede en rust mogt voeren.
Onder de vreemde bijzonderheden, bij dit feest plaats gevonden hebbende, mag men verder wel te regt tellen de verordening, dat de koninklijke Kampvechter, van top tot teen gewapend en door schildknapen vergezeld, te paard moest komen in de zaal van Westmunster, en aldaar ieder uitdagen, die iets tegen de wettigheid des Konings zou willen inbrengen. Hiertoe was een stal gebouwd, op omtrent 50 yards
| |
| |
van de noordelijke poort van de zaal van Westmunster verwijderd; het was een houten gebouw, bevattende stalling voor vier paarden, of liever vier afzonderlijke stallen, met kribben, ruiven en andere benoodigdheden voorzien. Er was ook eene kleedkamer voor den kampioen bij gebouwd, waarm tafel, stoelen en spiegels waren, alsmede een kamertje ter bewaring der wapenrusting, de tuigen en dekken der paarden. Twee der paarden waren van Mr. astley's Amphitheater: het een was een zwart en wit gevlekt, bekend onder den naam van Cato, op hetwelk de kampvechter reed; het ander, een klein wit paard, Billy genaamd, werd door Lord howard van Effingham, in hoedanigheid van Afgevaardigden Graaf Maarschalk, bereden. De beide anderen waren een klein wit paard, door den Hertog van wellington, als Lord Groot-Konstabel van Engeland, bereden, en een ligt goudgeel, waarop de Markies van anglesey, als Groot-Regter van Engeland, reed. Mr. blythe, de ridmeester van de rijschool van astley, had het opzigt over het paard van den kampvechter, en moest hemzelven bekwaam maken in de waarneming van zijnen post. Tegenover dezen stal waren zitplaatsen voor 150 aanschouwers opgerigt; terwijl een bedekte weg reikte van den stal tot aan de verhevene plaats, waarop de Koning in de zaal van Westmunster zat. Langs dezen weg reed de kampvechter, van den Hertog van wellington en den Markies van anglesey te paard vergezeld, in de zaal, gevolgd van twee schildknapen in halve rusting, dragende de een des kampvechters lans, de ander zijn schild; terwijl de Heraut de uitdaging tot drie malen toe herhaalde, waarbij de kampvechter telkens zijnea handschoen ter aarde wierp, die hem door denz lven na eenigen tijd werd
wedergegeven, waarna de Koning hem eeh' gouden kop met wijn liet aanbieden, dien hij ledig dronk, den kop met het deksel medenemende.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|