Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 566]
| |
Over de jaarmarkten in de harems der oostersche vorsten. Door C.A. Semler.Zij, die voor de vermakelijkheden aan de Oostersche hoven te zorgen hebben, moeten voorzeker niet zelden in verlegenheid zijn, hoedanig zij het vraagstuk zullen beantwoorden, hunne groote heeren den langen werkeloozen tijd genoegelijk te doen slijten. Immers, hoe prachtig ook de paleizen, en hoe bekoorlijk de tuinen mogen zijn, die hun daartoe ten dienste staan, het ontbreekt hun altoos aan het hoofdvereischte van een regt vermakelijk seest - namelijk aan een goed gezelschap, in hetwelk gulle vrolijkheid voorzit; maar tot deze Oostersche seesten mogen nooit eenige andere personen toegelaten worden, dan de altijd opgeslotene, zich van verdriet verterende, elkander wangunstige en steeds twistende vrouwen des gebieders, en hare gehate wachters, de afschuwelijke gesnedenen. Hoe kan toch in een gezelschap, waar allen er op uit zijn om eenen enkelen, en niemand om elkander te vermaken, ware vrolijkheid plaats vinden? Men kan echter niet ontkennen, dat de Aziatische hovelingen dit moeijelijk vraagstuk somtijds zeer gelukkig hebben opgelost, en dat vele hunner feesten inderdaad zeer goed gevonden zijn, om de zelfverveling, die onophoudelijk rondom deze vrouwenbedwingers waart, voor eenige oogenblikken te verdrijven, wanneer althans hun gebieder niet uit stugheid of ernst wil, dat de etiquctte en deftigheid onafgebroken in zijn vrouwentimmer zal huizen. Als voorbeeld hiervan, en tevens als blijk van de voorzigtigheid en vindingrijkheid der Oostersche hofmaarschalken, kan men die jaarmarkten aanvoeren, welke men weleer gewoon was in de Harems der Aziatische vorsten te geven, van welke wij hier een paar beschrijven zullen, waaruit men de hofzeden der Oosterlingen iets nader zal leeren kennen. Toen de groote Mogol nog in het bezit van zijne wijdberoemde heerlijkheid was, onder de regering, namelijk, van Keizer aureng-zeb, werd onder de jaarlijksche seesten en hosvermaken ook altijd eene jaarmarkt in zijnen Harem gehouden, op welke de schoonste en bevalligste vrouwen der voornaamste hof- en staatsdienaars de verkoopsters waren. Koopers waren geene andere dan de Keizer met zijne gemalinnen, | |
[pagina 567]
| |
en de voornaamste vrouwen van het Serail. De koopwaren bestonden voornamelijk uit goud- en zilver-lakeusche en geborduurde stoffen naar den nieuwsten smaak, prachtige, met goud gewerkte, tulbanden, wollen stoffen van het sijnste allooi, en vele kostbare sieraden en modewaren. Hadden deze modekraamsters schoone dochters, zoo lieten zij niet na, deze als helpsters in hare kramen mede te brengen, ten einde die aan den Keizer en zijne gemalinnen te kunnen vertoonen. Het geheel moet ongetwijfeld eene zeer schitterende vertooning opgeleverd hebben, daar de kramen en tenten, tusschen welke deze rijkgekleede menigte rondzwierf, ten uiterste kostbaar en fraai versierd waren. En dit wist men destijds aan het hof van den grooten Mogol meesterlijk te doen. Het vermakelijkste van dit feest was echter de handel zelf; want deze werd, volgens de getuigenis van bernier, des Keizers lijfartsGa naar voetnoot(*), in zijne beschrijving van het Mogolsche hof, zoodanig gedreven in schijn en navolging, als het op de jaarmarkten gewoonlijk toegaat. De Keizer nam bij die gelegenheid meestal den schijn aan van zeer karig te zijn, berispte de waren, stond verbaasd over de ongemeen hooge prijzen, en meende dan, dat hij overal elders dezelve veel goedkooper verkrijgen kon. De koopvrouwen, nu den slaafschen geest een weinig afgelegd hebbende, bleven, aan den anderen kant, den Keizer niets schuldig, in het prijzen dier waren; zij vonden hare eischen niet te hoog, werden verdrietig, voegden hem nu en dan eenige bitse woorden toe, of betuigden hem, dat hij zeker niets van den koophandel verstond; dat hij dus maar verder moest gaan, want dat zulke kostbare waren ook voor hem niet geschikt waren, enz. Nog veel verder dreven de vrouwen van het Serail dit spel; want deze kwamen, wegens hare karigheid, dikwerf met de verkoopsters in zulke hevige woordenwisseling, dat het op schelden uitliep, en dat, gelijk bernier verzekert, het geschreeuw, geraas en gelach in dit aanzienlijk gezelschap veeltijds even zoo luidruchtig werd, als het op eene wezenlijke jaarmarkt maar eenigzins wezen kon. Met dat alles werd er dan, als men het eindelijk wegens den prijs ééns werd, nog al veel gekocht, en zulks door den Keizer en zijne vrouwen rijkelijk betaald; waarbij dan deze hooge personaadjen somtijds de aardigheid hadden, om, ten gevalle der schoone | |
[pagina 568]
| |
koopvrouw, of harer dochter, zich te vertellen, en onder de zilveren roepijen, die men geven moest, eenige gouden te voegen, hetgeen dan op nieuws tot schertsen en plagerijen aanleiding gaf.Ga naar voetnoot(*) Nog woeliger waren deze markten ten tijde des Keizers chah-jehan, den vader van aureng-zeb. Deze stond, namelijk, aan die klasse van Bajaderen (danseressen), welke men de guldene of bloeijende noemt, en die zijne hovelingen ook somwijlen in hunne paleizen lieten komen, voor dien dag den toegang tot zijnen Harem toe, waar zij dan het gezelschap door haar zingen en dansen vermaakten, en het feest nog veel vrolijker en luisterrijker deden worden. Chah-jehan vond daarin niets onvoegzaams; zijn zoon, echter, die van veel strenger zeden en een meer ingetogen leven was, vond het onbetamelijk, dat deze danseressen, die, hoezeer dan ook meer dan de gemeene Bajaderen de welvoegelijkheid in het oog houdende, toch altoos wegens hare losse zeden befaamd waren, in het gezelschap van eerbare vrouwen zouden komen, en sloot dus voor haar zijn paleis te allen tijde. Hierbij verloren, wel is waar, deze marktfeesten in vrolijkheid, maar namen in zedigheid en welvoegelijkheid toe; en de voorname heeren van het hof zagen het niet meer zoo ongaarne als weleer, dat hunne vrouwen op die feesten verschijnen moesten. Nog veel luidruchtiger, dan deze Indische marktfeesten, waren die, welke onder den laatst gestorvenen Sineschen Keizer kien-long, op zijn lusthuis te Yuen-ming-yuen, bij Peking, waar hij het grootste deel des jaars zich onthield, gehouden werden. Men had te dien einde in het groote park van dat kasteel eene soort van kleine stad gebouwd, die alles bevatte, wat men gewoonlijk in Sinesche steden aantreft; straten, namelijk, en pleinen voor kramen; eene landingsplaats voor schepen; tempels en paleizen; zelfs regthuizen en woningen voor overheidspersonen. Als nu een marktfeest stond gehouden te worden, 't welk gewoonlijk meer dan eenmaal | |
[pagina 569]
| |
in het jaar geschiedde, dan begaf zich eene groote menigte gesnedenen uit het Keizerlijk paleis naar die stad, om, onder voegzaam gewaad, de inwoners derzelve uit te maken, en aan den Keizer en zijne vrouwen het beeld van den handel en het bedrijf in eene Sinesche stad te vertoonen. Hoe vermakelijk het gezigt is van het aanhoudend gewoel en rusteloos jagen der menigte in de straten van eenige Sinesche stad, weten wij allen genoegzaam uit de schilderingen der reisbeschrijvers; maar juist dit bekoorlijk gezigt, dat ieder onderdaan van dat uitgestrekte rijk dagelijks voor oogen heeft, krijgt de Keizer in zijn geheel leven niet te zien. Want, als deze zich op de straat begeven zal, weet men dit altijd eenige uren te voren, en ieder spoedt zich dan naar huis, gedeeltelijk uit eerbied, omdat de zeden dit zoo vereischen, gedeeltelijk echter ook uit vrees voor de Keizerlijke wachten, die iederen roekeloozen overtreder dezer overoude gowoonte zeer gevoelig weten te verwijderen. Daar dus de Keizer geene andere steden ziet dan zulke, die uitgestorver schijnen, en zijne vrouwen, wanneer zij in hare kooijen van de eene stad naar de andere gebragt worden, steeds in hetzelfde geval zijn; zoo valt het gemakkelijk te begrijpen, hoezeor beide daarop gesteld moeten zijn, om eens te zien, hoedanig het dan toch in de wezenlijke wereld moge toegaan, en hoe welkom hun zoodanige jaarmarkt-komedie zijn moet. Volgens de beschrijving van den Jezuit attiretGa naar voetnoot(*), die als hosschilder veel omgang met de hofbedienden had, en dus uit genoegzaam zekere bronnen scheppen kon, werd in dit schouwspel alles getrouwelijk nagebootst, wat in de Sinesche steden bij zulke jaarmarkten gewoonlijk te zien is. Als de schepen uitgeladen, de winkels geopend, en de koopwaren uitgestald waren, was daar alles te krijgen, wat men begeerde. In het eene gedeelte dier stad waren zijden, in een ander gedeelte wollen of andere stoffen te koop. In de eene straat zag men porselein, in eene andere weder verlakte waren ten toon gesteld. Hier werd huisraad, op eene andere plaats kleederen, en sieraden voor vrouwen, aangeboden. Zelfs waren een paar boekwinkels niet vergeten. Ook kroegen, waar wijn en thee geschonken werd, zag men daar, en logementen voor voornamen en geringen. Overal werden vruchten en ververschingen te koop aangeboden, en de uit- | |
[pagina 570]
| |
venters van suikergebak vervolgden en plaagden de koopers overal op het zeerst, om hunne waren kwijt te worden. Alles was dan hier ook geoorloofd. De Keizer zelf verscheen zonder eenigen stoet, zoodat men hem van den geringsten zijner onderdanen niet kon onderscheiden. Ieder bood zijne waren veil, en schreeuwde, keef en raasde, zoo veel hij wilde; zelfs vielen er vechtpartijen voor: zoodat er niet een eenig dier tooneelen ontbrak, die op zoodanige jaarmarkten plegen plaats te hebben. Alsdan kwamen die, welke als bedienden der policie gekleed waren, en bragten de vechters voor het geregt. Hier werd hunne zaak naar eisch onderzocht, en hun somtijds eene kastijding, tot straf, niet slechts aangekondigd, maar ook wel eens, tot vermaak der aanschouwers, tamelijk gevoelig, en niet enkel in schijn, toegedeeld. Dit lot viel den zoodanigen meestal ten deel, die het op zich genomen hadden, zakkenrollers-behendigheid te vertoonen; want ook deze klanten, die op de Sinesche jaarmarkten even min als op de onze ontbreken, mogten hier almede niet achterblijven. Deze gevaarlijke rollen werden aan de slimste en listigste dezer hofbedienden opgedragen, die dan ook alle mogelijke listen en streken gebruikten, om aan koopers en verkoopers iets te ontvreemden. Werd zulks ontdekt, dan ging het hun zeer kwalijk; want zij werden voor den regter gebragt, en mogten van geluk spreken, zoo deze hen slechts uit de stad verbande, zonder hen tot slagen te veroordeelen. Viel daarentegen hunne schelmerij goed uit, zoo werden zij niet alleen zeer geprezen, maar de bedrogene kon er op rekenen, braaf uitgelagchen te zullen worden. Op het einde van het feest kwam dan echter alles, wat op deze wijze gestolen was, gelijk men begrijpt, weder teregt. Zoodanige grappen komen ons, op een Keizerlijk feest, een weinig onvoegzaam voor; hoewel het nog zoo heel lang niet geleden is, dat de gewoonte ook aan Europesche hoven plaats vond, om bij zulke gelegenheden met de kling of zweep slagen uit te deelen. De onvoegzame en bespottelijke uitoefening des regts schijnt ook alleenlijk eene overdrevene toegifte te zijn tot de aardigheden en grappen, waarmede men den Keizer en zijne gemalinnen, ook wel eenige Prinsen en grooten, (die echter eerst verschijnen mogten, nadat de vrouwen zich verwijderd hadden) zocht te vermaken. Het was evenwel niet enkel vermaak, maar ook gemak en voordeel, uit het koopen en verkoopen dezer waren ontstaande, | |
[pagina 571]
| |
hetgeen dit marktspel zoo begeerlijk deed zijn. Deze gewaande kooplieden waren niet anders dan Commissionairs van kooplieden uit Peking, die de waren te dien einde hadden overgezonden. En hierbij was altijd voordeel te behalen, daar de Keizer veel, en dat niet goedkoop, inkocht. Voor den Keizer, en vooral voor zijne vrouwen, was zulk eene jaarmarkt aangenaam, dewijl zij, behalve het vermaak, ook met gemak onder eene menigte van koopgoederen datgene konden uitzoeken, wat haar aangenaam was, en van de eene naar de andere kraam gaan, zoo zij zulks in de eerste niet vonden. Ten laatste werd dit spel dan ook eene wezenlijke jaarmarkt voor de bewoners van het Serail, die bovendien, door de opschorting van alle etiquette, door de maskerades en de streken der hofbedienden, daarin een hofvermaak vonden. Zelfs in de laatste jaren van Keizer kien-long schijnen deze marktfeesten in het park van Yuen-ming-yuen, hoewel eenigzins veranderd, te hebben plaats gehadGa naar voetnoot(*): want de berigten van attiret reiken niet verder dan tot de eerste jaren der regering van dezen Keizer. Immers, toen de Nederlandsche gezant in 1795 Sina hezocht, en vrijheid verkreeg om een gedeelte van dit park te bezien, vond hij in de nabijheid der vele paleizen, daarin aan te treffen, ook eene menigte van kleine gebouwen, die eene soort van dorp uitmaakten, door hetwelk eene gracht heen liep. Hij vernam tevens, dat deze gebouwen des zomers, als het hof zich aldaar onthield, voor de kooplieden tot kramen en winkels dienden, om aldaar eene markt te houden. Het is dus waarschijnlijk, dat ook toen nog, gelijk weleer, dit niet zoo zeer eene eigenlijke markt zal zijn geweest, als veelmeer eene nabootsing van dezelve, door bedienden van het paleis uitgevoerd, die aldaar kooplieden verbeelden moesten: want de Keizer zal zich daar toch wel niet geheel alleen hebben vertoond; en zoo hij er in gezelschap van zijne vrouwen verscheen, dan mogten er zeker geene andere manspersonen, dan de gewone oppassers van zijn Serail, tegenwoordig zijn. Misschien was er aan het lokaal slechts iets veranderd, het zij dat er bij deze marktstad nog een paleis gebouwd was, dat ten tijde van attiret nog niet bestond, of dat de oude kien-long geen behagen | |
[pagina 572]
| |
meer vond in zulke drukke jaarmarkten als weleer, en dat men, om die reden, het tooneel verkleind, en meer naar het landieven ingerigt heeft, ten einde zijner Majesteit nu de vertooning eener meer bescheidene dorpmarkt te geven. |
|