| |
Waarnemingen, over de vermomde tusschenpoozende koortsen, (febres intermittentes larvatae.) Door M. Haan, Heelmeester te Stedum.
Dat het eene door de ondervinding bevestigde daadzaak is, dat de tusschenpoozende koortsen vooral op lage, natte kleigronden grasseren, zal door niemand ontkend worden; even zoo zeker is het, dat dezelve zich in verre de meeste gevallen in hare ware gedaante aan den Geneesheer vertoonen, en hare gewone karakteriserende kenteekenen geregeld, althans zoodanig met zich brengen, dat de kennis (diagnosis) als tusschenpoozende koorts vrij duidelijk is: maar, daar deze zelfde koorts zich somwij- | |
| |
len (hoewel zeldzaam) onder eene gemaskerde gedaante vertoont, zelfs zoodanig, dat er geen spoor van tusschenpoozende koorts te bemerken is, en de Geneesheer, door de sterke gehechtheid aan de gewone kenteekenen der koorts, niet zeer gemakkelijk, in zoodanige vermomde gevallen, op het denkbeeld van koorts komt; zoo is dit, mijns inziens, wel eens de oorzaak geweest, dat zoodanige ziekten verkeerd behandeld zijn geworden. En daar ik gelegenheid had, deze vermomde tusschenpoozende koortsen te zien en te behandelen, ten tijde dat ik, onder het toevoorzigt van den bij mij zeer geachten Geneesheer s.h. numan, te Winsum praktiseerde, oordeel ik het niet geheel onnut te zullen zijn, eenige gevallen, uit mijn Dagboek, dat ik aldaar gewoon was te houden, kortelijk mede te deelen.
1ste Geval. Een meisje, oud acht jaren, werd op den 12 December 1820, tegen den avond pl. min. om 5 ure, onder het spelen, door eene hevige pijn in het hoofd aangedaan, hetwelk zoodanig toenam, dat men mij in alle haast riep. Het lijdertje lag bewusteloos, had een opgezet wezen, bezwaarde ademhaling, een' kleinen, krampachtigen pols, sloeg met de handen naar het hoofd; in 't kort, er waren teekenen van congestie naar het hoofd, of liever, er was eene ligte apoplexia aanwezig. Had ik dit lijdertje niet te wel voor een zwak en zeer aandoenlijk meisje gekend, ik zoude zeker de cura antiphlogistica hebben aangewend; maar nu meende ik meer, antispasmodica en derivantia te moeten toedienen, liet aq. Smucker. om het hoofd slaan, sinapismi aan de voeten en beenen leggen, en gaf inwendig krampstillende middelen. Hierop verminderde het toeval langzamerhand, zoo dat de patiente tegen den morgen gerust sliep, en den volgenden dag zeer vlug was. - Nu onderzocht ik het lijdertje, of ik ook eene oorzaak voor dit toeval konde ontdekken; maar noch aan het lijdertje zelve, noch van de ouders kon ik iets ontwaren, dat oorzaak van dit geval kon zijn. Daar ik geene oorzaak kon vinden, zoo gaf ik resolventia laxantia, dewijl het toch te over
| |
| |
bekend is, dat de onderbuik in ziekten der kinderen eene groote rol speelt, waardoor het lijdertje behoorlijken stoelgang kreeg. Evenwel kwam het toeval des avonds om 5 ure, op den 13den, in een' verergerden graad weder, en had nu tevens meer het aanzien van apoplex. sanguin. Nu deed ik, met goedkeuring van den Heer numan, bloedzuigers aan het hoofd leggen, daarna verkoelende omslagen, zuurdeeg aan de voeten, enz. Tegen middernacht liet dit toeval, gelijk dat van gisteren, weder na, en het lijdertje was den volgenden morgen, uitgenomen matheid, vrij redelijk, en geen spoor van ongemak in het hoofd meer aanwezig. Nog eens deed ik, met den Heer numan, naauwkeurig onderzoek naar alles, om, zoo mogelijk, de oorzaak van dit periodiek toeval te ontdekken; maar te vergeefs, daar wij volstrekt geene reden van dit geval konden waarnemen. In dezen hagchelijken, steeds in hevigheid vermeerderden toestand, bleef het lijdertje tot den 20sten dier zelfde maand; zoodat het nu alle aanzien van eene febris cathar. nervosa had, welke zich alle avonden, op hetzelfde uur, onder de hevigste apoplectische toevallen verhief. Wij dienden alle geneesmiddelen, in soortgelijke gevallen door de beroemdste Schrijvers aangeprezen, toe, vooral bedarende, omdat hier nog altijd teekenen van eene verhoogde irritabiliteit en sensibiliteit zonder ware zwakte aanwezig waren; maar alles was vruchteloos; de aanvallen kwamen geregeld op hetzelfde tijdstip weder, en wij ontdekten daarenboven nog, dat de eene zijde merkelijk verslapt was, vooral de eene arm. - Wat stond nu hier te doen? Alle avonden zag men den dood te gemoet, zonder in staat te zijn, iets tegen dezen zoo algemeen gevreesden vijand te kunnen in het werk stellen; en hoe hard dit voor een' regtgeaard' Geneesheer zij, weet hij, die zijne natuurgenooten met den dood heeft zien worstelen,
zonder hulp te kunnen aanbrengen. Eindelijk, door het periodieke der aanvallen, op het denkbeeld van vermomde tusschenpoozende koorts komende, mij daarbij aan richter en andere Schrijvers, welke over de febres intermitt. larv.
| |
| |
geschreven hebben, herinnerende, de algemeen heerschende epidemie, en het nuttelooze der tot hiertoe aangewende geneeswijze, in aanmerking nemende, en dit alles met elkander vergelijkende, meende ik veilig te mogen besluiten, dat het geheele geval niets anders was dan eene vermomde tusschenpoozende koorts; en, om nu deze reeds te lang geduurd hebbende koorts zoo schielijk mogelijk weg te nemen, liet ik den koortsbast, naar het algemeen bekende voorschrift van den wijdberoemden Groninger Hoogleeraar thuessink, (dat wij in vele gevallen, en vooral in de tegenwoordige epidemie, met zeer veel vrucht en zigtbaar nut hebben toegediend) ook hier aanwenden, met dat heilzaam gevolg, dat de volgende aanval reeds veel verminderd, en het lijdertje, nadat het twee oncen koortsbast enz. gebruikt had, uitgenomen dat de eene arm nog wat slap bleef, volkomen hersteld was.
2de Geval. Een man van omstreeks de dertig jaren, van een gezond, sterk gestel, werd op den 24 Decem- 1820, des achtermiddags pl. min. 3 ure, plotseling eene hevige pijn boven het regter oog gewaar, zonder dat hij daarvoor eenige oorzaak wist aan te geven, als zijnde hij volkomen gezond, uitgenomen dat hij nu en dan wel eens rheumaticke pijnen door de leden had gevoeld. Ik zag den lijder, toen de pijn zich voor de tweede maal deed gevoelen; zijnde den 26sten dier zelfde maand. Ik kon op de pijnlijke plaats niets tegennatuurlijks ontdekken; alleen scheen er eene vermeerderde warmte boven het genoemde oog plaats te hebben; voor het overige was de patient gezond; de pijn verliet hem tegen den morgen geheelenal, en, wanneer de pijn naliet, wist hij over niets te klagen. Ik hield hetzelve voor rheumatismus acutus, deed eerst eene aderlating, vervolgens bloedzuigers aanleggen, en gaf verkoelende diaphoretica. De pijn kwam evenwel op hetzelfde uur, den 28sten, weder terug, en liep even als te voren af; toen appliceerde ik vesicantia, en, daar dit zonder uitwerking was, pleisters van opium. - Onder zoodanige behandeling had de lijder nu 16 dagen
| |
| |
doorgebragt, en dus acht gelijke aanvallen gehad, zonder eenige verligting van pijn te kunnen ontdekken. Daar ik nu zag, dat de tot hiertoe aangewende geneesmiddelen geen het minste nut te weeg bragten, zoo dacht ik, door het eerste geval geleerd, en door het geregeld op een vast tijdstip terugkomen der pijn, aan eene febris intermitt. larv., te meer, daar ik, bij een meer naauwkeurig onderzoek, vernam, dat de lijder een' naar metaal gelijkenden smaak in den mond had, om welke reden ik ook hier de koortsbast beproefde, denzelven de bovengenoemde zamenstelling in wat grootere giften gevende, en had het genoegen, nadat hij twee en een half oncen gebruikt had, hem zonder instorting genezen te zien.
3de Geval. Een zeer gezond meisje, oud drie jaren, met eene roode bloeijende kleur, werd op den 30 December 1820, des voormiddags om 10 ure, door een veel naar eene ware beroerte (apoplexia) gelijkend toeval aangevallen, zoo dat men het kind voor verloren rekende; dit hield tot 's achtermiddags tegen 4 ure aan, waarna het lijdertje weder bij hare zinnen kwam, en 's nachts zeer wel sliep. Den volgenden dag scheen het kind volkomen gezond, was vlug en vrolijk, had eene goede kleur enz., zoo dat men geene afwijking van den natuurlijken staat konde waarnemen. Den 1 Januarij 1821 kwam het toeval op genoemden tijd en onder hetzelfde beloop weder. Ik herkende hetzelve dadelijk voor eene vermomde derdendaagsche tusschenpoozende koorts, die zich onder de gedaante van apoplexia vertoonde; en, daar de zich onder deze gedaante vertoonende koorts zeer schielijk gevaarlijk wordt, (richter, Specielle Therapie, IIde deel, bl. 644) zoo meende ik hier dezelve dadelijk te moeten stuiten, en gaf om die reden alle 2 uren een scrupel koortsbast in substantie, met die uitwerking, dat deze, anders zoo schielijk met den dood dreigende, vermomde koorts niet wederkwam, en het lijdertje volkomen hersteld was.
Deze gevallen geven, mijns bedunkens, genoegzame aanleiding, om bij zoodanige, zich tot zekere vaste tijd- | |
| |
perken bepalende, ziekten aan koorts te denken, en dat genoemde gevallen behooren tot de febres intermitt. larv., of verlarvte Wechselsieber der Duitschers. De geregeld aan een vast tijdperk gebonden aanval, de zonder vrucht tegen de schijnbare ziekte aangewende geneesmiddelen, de algemeen heerschende tusschenpoozende koortsen, en, eindelijk, de zoo bewonderenswaardige en schielijke genezing door koortsbast (als het ware specificum tegen tusschenpoozende koortsen) zijn, dunkt mij, sprekende bewijzen voor het gestelde. Men werpe mij hier niet tegen, dat alle periodieke verschijnselen geene koortsen zijn, maar dat dezelve dikwijls uit andere oorzaken, als wormen enz., voortkomen, alsmede, dat de koortsbast in te vele gevallen heilzame genezingen daarstelt, dan dat men uit deszelfs goede gevolgen altijd tot genezene koortsen zoude mogen besluiten: dit beken ik zeer gaarne; maar, indien de eerste tegenwerping in de beschrevene gevallen had plaats gehad, dan zouden wij zeker meer nut van resolvent. laxant. etc. gezien, en met reden verwacht hebben, dan van de kina. En wil men de kina in zoo vele gevallen nuttig hebben bevonden (dat ze zeker is), dan zijn het, mijns oordeels, toch zoodanige, waar zwakte plaats heeft, hetgeen bij bovengenoemde lijders in geenen deele het geval was. Neen, er waren zelfs zoo vele tegenaanwijzingen (contra-indicatiën) tegen het gebruik van de kina aanwezig, dat ik althans, zonder denkbeeld van vermomde tusschenpoozende koorts, dezelve niet zoude hebben durven aanwenden. Weshalve ik ook de zoo schielijke en zigtbare genezingen door den koortsbast aan niets anders, dan aan zijne anti-febrile kracht, weet toe te schrijven.
Zoo dat ik door deze, door mij waargenomene, ziekte volkomen bevestigd gevonden heb de getuigenis van oude, in deze omstreken praktiserende Geneesheeren, welke mij meermalen verhaald hebben, vooral mijnen voorgaanden en beminden Leermeester, den Heere numan, dat zij in hunne praktijk vele zoodanige vermomde koortsen onder allerlei gedaanten waargenomen, en zonder eenig goed gevolg behandeld hadden, tot dat zij dezelve voor koortsen erkenden, en dan schielijk en volkomen, door het geven van den koortsbast in substantie, wegnamen. |
|