| |
| |
| |
Iets, over de karakters der hoofdpersonen in den Lucifer van Vondel.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
Onder alle de uitmuntende kunstgewrochten, waarmede de onsterfelijke vondel onze Nederlandsche poëzij heeft verrijkt, verdient voorzeker zijn voortreffelijk Treurspel, Lucifer, met onderscheiding genoemd te worden. Immers, van welk eene zijde men dit stuk ook beschouwe, overal ontwaren wij schoonheden, welke, ieder op zichzelve, elk ander Treurspel tot eene voordeelige aanbeveling zouden verstrekken; doch die hier, door het veelomvattend genie van den Dichter, met elkander in verband gebragt, dat uitmuntend geheel helpen daarstellen, hetwelk onze bewondering overwaardig is, en, met het hoogste regt, bij de nieuwe uitgave van vondel's Werken, aan het hoofd van allen is geplaatst.
Bij de vervaardiging van dit Treurspel niet zoo zeer aan geschiedkundige daadzaken gebonden zijnde, bestond er niets, hetwelk de verheffing der verbeeldingskracht van onzen Dichter eenigzins hinderlijk konde zijn; en vertoont zich dezelve dan ook, door het geheele stuk, in al hare sterkte. Met één woord: de Lucifer is, in deszelfs geheele wijze van inkleeding en bewerking, de schepping van den éénigen vondel.
Om de groote en inderdaad zeldzame verdiensten van dit meesterstuk in het licht te stellen, en dezelve alle, naar waardij, te ontvouwen, hebben wij thans de pen geenszins opgevat; deze, zoo uitvoerige als belangrijke, taak willen wij, voor het tegenwoordige, onaangeroerd laten, en ons vergenoegen met eene oplettende beschouwing der karakters van de hoofdpersonen, welke, in meergenoemd Treurspel, ten tooneele worden gevoerd. Deze beschouwing, zoo onderhoudend en aangenaam op zichzelve, zal de verdiensten van onzen vondel ver- | |
| |
eeren, en ons overvloedige stoffe opleveren om uit te weiden in zijnen welverdienden lof. Vooraf zal het, tot beter verstand eener karaktermatige beschouwing der handelende personen, niet ondienstig zijn, den inhoud van het stuk zelve op te geven.
Apollion, een der wederspannige Oversten, was dan door Lucifer, den Stedehouder, naar de aarde afgezonden, opdat hij kennis zoude nemen van Adams heil en staet, waerin d' Almogentheden hem stelden. Met zeker ongeduld wordt de terugkomst van den afgezondenen te gemoet gezien, inzonderheid door Belzebub, nevens Belial in gelijken rang en betrekking met Apollion geplaatst. Belial - en hiermede neemt het stuk een begin - heeft zich op weg begeven, om uit te zien, waar Apollion vertoeft; Belzebub verwacht beider terugkomst, en spoedig verschijnt Belial, de op handen zijnde aankomst van Apollion aankondigende: deze treedt nu mede ten tooneele, en deelt een uitvoerig berigt mede van zijn wedervaren op den volbragten togt. Dit geheele verhaal, de gesteldheid van de aarde en het Paradijs, en de toestand der eerstgeschapenen, behoort onder de meesterstukken van vondel's geheel dichterlijken geest.
Het berigt van Apollion geeft, van tijd tot tijd, aanleiding tot gesprekken: in dezelve herkennen wij, al aanstonds, trekken van ontevredenheid en afgunst, welke de sprekers bezielen.
Ten slotte van het eerste bedrijf verschijnt Gabriël, mitsgaders de Rey. Als Godts Geheimenistolck, geeft hij, in het algemeen, kennis van 's Hemels raadsbesluit aangaande den mensch, en zijne hooge waarde en verhevene bestemming. De Rey betoont deszelfs verschuldigde gehoorzaamheid, in eenen uitmuntenden koorzang.
Eene zamenspraak tusschen Lucifer en Belzebub opent het tweede bedrijf. Beiden zijn over de aankondiging van Gabriël, 's menschen heilstaat betreffende, uiterst misnoegd, en raadplegen met elkander over de beste wijze, om het raadsbesluit des Hemels tegen te werken. Gabriël mengt zich in dit gesprek, en wendt alles aan, om
| |
| |
Lucifer met de hooge bedoelingen der Godheid te bevredigen, en hem tot onderdanige gehoorzaamheid aan te sporen: het einde van deze onderhandeling doet echter zien, van hoe weinig invloeds dezelve is geweest; gelijk dit dan almede blijkt uit een hierop volgend gesprek tusschen Lucifer en Belzebub, waarbij zich later nog Apollion voegt. Laatstgenoemde brengt, wel is waar, eenige bezwaren in het midden, ontleend uit de hooge majesteit en het alvermogen der Godheid; dan, Lucifer weet die bedenkingen schijnbaar weg te nemen, en draagt Apollion den last op, om, nevens Belial, schikkingen tot den opstand te beramen, en dezelve nader aan zijne beslissing te onderwerpen. Ten gevolge hiervan raadplegen beide Oversten met elkander, en de uitslag hiervan is, dat men, met behulp van Belzebub, onder allerlei schoonschijnende voorwendsels, den opstand zal beproeven, en dat Lucifer aan het hoofd van denzelven behoort geplaatst te worden.
Deze raadslag schijnt de goedkeuring van Lucifer en zijnen raad te hebben weggedragen; want, bij den aanvang des derden bedrijfs, vinden wij de wederspannigen, hier en voorts Luiciferisten genaamd, zich jammerlijk beklagende over den voorrang, den mensch boven hen geschonken. De Rey zoekt, integendeel, hen tot eerbiedige erkentenis van de vrijmagt en majesteit des Allerhoogsten over te halen: deze edele poging blijft evenwel zonder gevolg. Nu verschijnen Apollion en Belial, zich onkundig veinzende van hetgene hier stoffe tot droefheid en beklag mogt opleveren: zij ontvangen hierop deswege berigt, en bevorderen nu, door listig beleid, de belangen van hunnen meester. Gedurende deze onderhandeling treedt Belzebub nader: insgelijks zijne onkunde voorwendende, verkrijgt hij van alles opening, met name van het voornemen der wederspannigen, om hem en zijnen standaard te volgen, en zich, onder zijn geleide, openlijk tegen het Goddelijk raadsbesluit aan te kanten. Belzebub verzet zich nu, schijnbaar, tegen dit alles; terwijl hij hierin, door den Rey, ter goeder trouw, wordt on- | |
| |
dersteund. Gedurende dit tooneel verschijnt Michaël, de Veltheer, rekenschap vragende van het gebeurde: Belzebub, hem te woord staande, stelt het voorgevallene van de gunstigste zijde voor, en waagt hierbij zelfs eene vergeefsche poging, om den Veldheer aan de zaak des opstands te verbinden; dit mislukkende, laat hij voorts de Luiciferisten derzelver belangen bepleiten. Michaël maakt aan dit gesprek spoedig een einde, en vertrekt eindelijk, door den Rey gevolgd.
Nu verschijnt Lucifer, aan wien, door de afvalligen, het hoofdbeleid en opperbevel wordt opgedragen. Lucifer weigert dit, en weet zijne eigenlijke bedoeling listig te ontveinzen: dit zijn gedrag heeft dan ook het, voor hem, gewenscht gevolg; zijne aarzeling versterkt den drang, ten laatste nog door Belzebub vermeerderd; nu zwicht hij eindelijk, en als door nood en dwang overgehaald, zich alzoo, als ware het tegen zijnen wil, onderwerpende. Eindelijk wordt hem de eed van trouw gezworen, en ontvangt hij eene Godönteerende hulde; terwijl alles met een' oproerigen krijgszang besloten wordt.
Het vierde bedrijf begint met een tooneel tusschen Michaël en Gabriël, waarbij aan eerstgenoemden bevel gegeven wordt tot het keeren des gewelds: Michaël wapent zich, en vertrekt nevens Gabriël. Daarop verschijnen Belzebub, Lucifer en diens aanhang. Na eenige gewisselde redenen, ten slotte waarvan Lucifer zelf zich, bij eede, aan de weêrspannigen verbindt, worden wij verrast door de komst van Rafaël, die, in betrekking van Beschermëngel, al het mogelijke aanwendt, om den algeheelen afval nog te voorkomen: dit tooneel is inzonderheid roerend en belangrijk. Aan het einde van een vrij uitvoerig gesprek, tusschen Lucifer en den Engel, meenen wij een' flaauwen straal van hoop op mogelijken terugkeer der afvalligen te zien uitblinken; dan, ongelukkig ontvangt Lucifer, bij monde van Apollion, tijding van Michaël's aantogt, en - op eenmaal is alle hoop verdwenen. De Luiciferisten trekken nu, met den Stedehouder aan het hoofd, ten strijd. Rafaël vertoeft nog een oogenblik,
| |
| |
en stort zijn weemoedig gevoel in eene korte alleenspraak uit: ook de Rey vereenigt zich met hem in ootmoedig gebed.
Wij zijn tot het laatste bedrijf genaderd. Hier ontmoeten wij Michaël's Schiltknaep, Uriël, aan Rafaël een zeer uitvoerig berigt gevende van den geëindigden slag en de luisterrijke zegepraal van Michaël. Deze verschijnt, hierna, insgelijks, vergezeld door den Rey, die, ter eere der behaalde overwinning, eenen triomfzang aanheft. Deze vreugde is echter kort van duur, vermits de komst van Gabriël, en zijn noodlottig berigt van Adam's droeven val, overvloedige stoffe tot verslagenheid oplevert. Belial, hiertoe door Lucifer gebezigd, had, namelijk, zich aanstonds, na den verloren' slag, op weg naar de aarde begeven, en de eerstgeschapenen verleid; deze hadden het proefgebod overtreden, en waren bereids door de Godheid gevonnisd, die nu aan Michaël het bevel doet overbrengen, om meerder kwaad te voorkomen. De Veldheer gehoorzaamt, en Uriël wordt door hem naar Eden gezonden, met last om Adam en Eva van daar te verwijderen. Ozias, Azarias en Maceda krijgen bevel, Lucifer en de zijnen ter helle neder te storten. Eene korte aanspraak van den Rey, de komst des Verlossers van het menschdom ten onderwerp hebbende, besluit voorts dit bedrijf en het geheele Treurspel.
Dusverre, zoo veel in ons was, een beknopt overzigt van den Lucifer gegeven hebbende, gaan wij meer bepaaldelijk over tot onze voorname bedoeling: de beschouwing der karakters van de hoofdpersonen, welke in het onderhavige Treurspel ten tooneele worden gevoerd. Wij zullen hiertoe eerst bij de oproerigen, en vervolgens bij derzelver tegenstanders stilstaan.
Hoogmoed en afgunst, twee ondeugden, welke elkander bestendig plegen te vergezellen, en ongetwijfeld als de eerste oorzaken van den noodlottigen opstand mogen beschouwd worden, kenschetsen, over het algemeen, de karakters van Lucifer en zijne medestanders: hier in meerdere, ginds in mindere mate heerschende, zijn zij echter
| |
| |
elk bijzonder eigen, en overal rijke bronnen van misnoegdheid en zucht tot wederspannigheid en muiterij: wij ontwaren dezelve bij allen, evenwel onder verschillende gedaanten, en naar elks bijzonder hoofdkarakter gewijzigd. Het zal wel niet noodig zijn, het gezegde omtrent ieder hoofdpersoon, door bijzonderheden, nader te staven; gelijk het schier onmogelijk is, aan het karakter van eenen Lucifer en zijne medestanders, ook maar oppervlakkig, te denken, zonder daarbij tevens, geheel onwillekeurig, de denkbeelden van hoogmoed en afgunst te verbinden. Wij onthouden ons dan ook, uit dien hoofde, van zoodanige algemeene beschouwing, en gaan, des te gereeder, tot bijzonderheden over, welke de meergenoemde hoofdpersonen inzonderheid karakteriseren. Wij zullen telkens onze waarnemingen aan het werk zelve toetsen en door bewijzen trachten te staven, en vestigen alsnu, in de eerste plaats, ons oog op Belial.
Lucifer zelf doet ons dezen afvalligen reeds karaktermatig kennen, waar hij van hem getuigt:
Het moet 'er duister zijn, daer hij verdoolen zal.
Zijn troni, gladt vernist van veinzen en bedriegen,
In 't mommen niemant kent, die haer voorbij kan vliegen.
En inderdaad, veinzerij maakt den hoofdtrek van Belial's karakter uit. Hij gevoelt, zijn doelwit is moeijelijk te bereiken; dan, het moet er nu door, en men moet met het heer beginnen. Apollion is dit met hem eens; maar hoe dit aan te vangen? - Belial zegt:
Door iet wat glimpelijx, en met een' schijn verbloemt.
Men hanthaef 't Engelsdom, zijn hantvest, eer en staeten,
En kieze een hooft, waerop zich ieder magh verlaeten.
Even gelijk ook de veinsaard en bedrieger listig en met beleid te werk gaat, zoo ontdekken wij een en ander in Belial's gedragingen. Hij weet, dat men het gemeen gemakkelijk winnen kan, wanneer de hoofden voorgaan, en
| |
| |
raadt daarom, niet slechts Belzebub, een Vorst van groot gezagh, maar zelfs de Stedehouder hiertoe te bezigen. De veinsaard wil echter zijnen voorslag den Hofraet in overweging geven, en, zonder dat deze hieraan zelf het zegel hecht, niets bestaan; blijkbaar met oogmerk, om, bij ongedachten nadeeligen uitslag, zichzelven vrij te waren.
De geveinsdheid van Belial blijkt inzonderheid daar, waar hij, zijne onkunde voorwendende omtrent hetgene hem zeer wel bewust was, den Rey van Engelen dus aanspreekt:
Wat schaeren treuren hier, gedompelt in den rou,
De sluiers om de borst en lenden? niemant zou
Begrijpen, dat men dus, in 't midden van de Geesten,
Op 't eeuwige bancket, en d' endelooze feesten,
Kon treuren, zaegh men niet dit jammerlijck getal
Verslensen van verdriet. Wat ramp, wat ongeval
Ontsteltze? Broeders, hoe? wat 's d'oirzaeek van dit kermen!
Beledight iemant u? men zal uw recht beschermen.
Wat deert de Broeders? spreekt: laet hooren, wat u deert.
De Rey openbaart hem nu openhartig den grond der bestaande klagten; en nu is Belial veinsaard genoeg, om dezelve niet regtstreeks goed te keuren of tegen te spreken; immers hebben zijne redenen veel duisters en ingewikkelds, en wanneer hij de muitelingen, van ter zijde, in het gelijk stelt, vergezelt hij zijn kort betoog met schijnbaar gegronde aanmerkingen: hij doet dit zonder driftbetoon en met zekere bedaardheid van voorstel, welke zich, anderzins, voordeelig onderscheidt. Hij waagt zich, in tegenwoordigheid van den Rey, aan geene eigenlijk gezegde Godslastering; doch wat de volgende woorden, in den mond van eenen veinsaard als Belial, zeggen willen, zal elk van zelve gevoelen: hij spreekt hier van het Opperwezen:
Behaeghde 't hem den staet der Englen niet te reppen,
Zij weecken geen gestarnte, in eendraght, noch in pais,
Noch steurden met geklagh de rust van dit palais.
| |
| |
Geveinsdheid, door list gesterkt, en deze overal aan zich dienstbaar makende, is de voorname hoofdtrek van Belial's karakter. Lucifer bedient zich dan ook van hem, bij voorkeur, ter verleiding van den mensch; en inderdaad, in alles, wat deswege door Gabriël (bedr. V.) verhaald wordt, herkennen wij den doortrapten veinsaard en listigen bedrieger.
In het karakter van Apollion ontdekken wij eene breidellooze eerzucht, welke zich, ter bereiking harer oogmerken, van de laagste vleijerij bedient. Een en ander blijkt ten duidelijkste, wanneer wij het vierde tooneel des tweeden bedrijfs met aandacht inzien. Waar een Belzebub, na het vertrek van Gabriël, den Stedehouder, zonder omweg, toevoegt:
De Stedehouder hoort, waer dit plakkaet op draeit:
vertoont zich Apollion als de lage vleijer; dus spreekt hij:
O Stedehouder van Godts onbepaelt gezagh!
Orakel in den Raet der onderdaene Goden!
Ick offer u mijn' dienst, en wacht op uw geboden.
Wat eischt de majesteit van haren onderdaen?
Nadat nu hierop Lucifer hem zijn oogmerk, betrekkelijk eenen opstand, heeft te kennen gegeven, prijst Apollion, in de kunst van pluimstrijken volleerd, dit voornemen:
Een loffelijck bestaen: dat uwe kroon vermeere,
En aenwasse op dien voet. Ick reken mij tot eere,
Te raden, onder u, tot zulck een brave daet.
Het zij die recht en wel, of averechts beslaet,
De wil is prijsselijck, al wou het niet gedijen.
Hoe geheel leeren wij hier den vleijer kennen! - Het groot gewigt der onderneming wekt evenwel bij hem bedenkingen van aanbelang: Belzebub en Lucifer pogen deze van derzelver kracht te berooven; dan, Lucifer slaagt eerst in zijn oogmerk, door Apollion van zijne zwakke
| |
| |
zijde aan te tasten, en zijne eerzucht krachtig te prikkelen; dus luidt zijne taal:
Ghij zijt een meester, tuck om Geesten in te luien,
Te rijgen aen uw snoer, te leiden, op te ruien.
Ghij kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht;
En leeren weifelen, wat noit op weislen dacht.
En verder:
Indienghe een vierde deel op onze zij kunt troonen,
Men zal uw kloeck beleit met eere en ampten kroonen.
Nu hooren wij geene bedenkingen meer, en laat Apollion zich door eerzucht geheel besturen. Scheen hij al voor een oogenblik te weifelen, nu gaat hij, zonder aarzeling, het spoor bewandelen, waar hem de beloofde eere en ambten verbeiden, en vertoont hij eene groote mate van stoutheid. In de kunst van veinzen minder groot dan Belial, ontveinst hij, ten aanhooren van den Rey, zijne gevoelens en bedoelingen minder, en geeft, zelfs in Rafaël's tegenwoordigheid, de nadering van Michaël dus te kennen:
Heer Stedehouder, op! het is geen tijt te marren:
De Veltheer Michaël, in aentoght met zijn starren
En regementen, daeght u uit in 't vlacke velt.
De tijt gebiet, dat ghij u in slaghorden stelt.
Treck op, treck op met ons: wij zien den strijt gewonnen.
Apollion laat zich dan ook, ten einde toe, door zijne eerzucht besturen; daar hij, blijkens het verhaal van Uriël, zelfs na den zwaeren val des Stedchouders, echter weder ter bane komt, om, indien mogelijk, de volkomene nederlaag der zijnen voor te komen.
Ofschoon de afgunst door ons als een der algemeene karaktertrekken der wederspannige Oversten is opgegeven, zoo heerscht dezelve, onzes bedunkens, bij Belzebub in eene groote mate. Apollion biedt hem een' van de aarde medegebragten tak aan, met loof en vruchten; en hoe afgunstig luidt nu zijne taal:
| |
| |
Naer aertsche leckerny? hij walght van onzen dagh
En hemelsch mann', die 't ooft der aerde plucken magh.
Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen.
't Geluck der Engelen moet wijcken voor de menschen.
Wanneer hij voorts, in het tweede bedrijf, met Lucifer over Gabriël's aankondiging redewisselt, vertoont zich zijn afgunstig bestaan in al deszelfs hatelijkheid: geheel dit gesprek, ter mededeeling te uitgebreid, verdient in het stuk zelve nagelezen te worden. Het is Belzebub onmogelijk, den heilstaat des menschen met een gunstig oog te beschouwen: hij moet hem de misgunde voorregten ontrooven, het koste wat het wil: hiertoe spoort hij dan ook Lucifer gedurig aan. ‘Wat hoeft men klaerder blijck - zegt hij - dat Godt de menschen wil verheffen, ons verneêren? en nu voegt hij, in den toon der ironie, Lucifer toe:
Legh af uw morgenstraelen,
En hulsel voor dees zon, of pas haer in te haelen
Met zangen, en triomf, en goddelijck cieraet.
Wij zien den hemel haest veranderen van staet.
De starren zien vast uit, en wijcken met verlangen,
Om met eerbiedigheit dit nieuwe licht t'ontfangen.
Als deze hierop antwoordt:
Dat zal ik keeren, is het anders in mijn maght:
hervat Belzebub, met al de helsche vreugd der afgunst:
Daer hoor ick Lucifer, en zie hem, die den nacht
Van 's hemels aengezicht verdrijven kan en jaegen.
Waer hij verschijnt, begint het heerlijck op te daegen:
ten blijke, hoe welgevallig het hem zijn zoude, den heilstaat des menschen geheel verwoest te zien.
Werd een Apollion aan de zaak des opstands verbonden door het streelen zijner eerzucht en de hoop op ambten
| |
| |
en eertitels, Belzebub behoeft dezen prikkel niet. Afgunst is de spil, waardoor bij hem alles in werking wordt gebragt; zijne vleijerij, zijne list en geveinsdheid, deze alle zijn als zoo vele bijzondere stekken, op den hoofdstam afgunst geënt en daar welig tierende. Openhartig betuigt hij, het opperbevel niet te begeeren: ‘wat mij belangt - zegt hij - die last valt mij te zwaer te tillen; en schijnt eigenlijk gezegde heerschzucht geenszins tot zijne zwakke zijde te behooren: maar, ziet de afgunstige eenige hope, om de vreugde des hemels en het heil der aarde te verdelgen, dan genaakt hij het toppunt zijner verfoeijelijke wenschen, en juicht:
Zelf het paradijs, aen 't quijnen
Geslagen van verdriet, verschiet zijn groente en verf;
En waer men d'oogen keert, daer schijnt een wis bederf,
En boven 't hooft een buy en donckre wolck te hangen:
en nu, Lucifer aansprekende:
Dat voorspoock spelt ons heil: men heeft slecht aen te vangen.
Ghij draeght alree de kroon des hemels op uw kruin.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|