Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |||||||
Mengelwerk.In hoeverre strookt het aanzien en gezag van onze zoogenoemde formulieren van eenigheid met de grondbeginsels bij de hervorming aangenomen en nog door ons geërbiedigd?
| |||||||
[pagina 542]
| |||||||
zoo zeer als iemand anders, hunnen bijzonder groote verdiensten regt laten wedervaren: maar hen van onbestaanbaarheden met zich zelven en de zoo duur betaalde, met zoo veel bloeds betaalde grondbeginsels der Hervorming vrij te spreken, dit vermag ik niet. En wie uwer, mijne Lezers! vermag dit, wanneer hij calvijn eenen ongelukkigen servetus, omdat hij niet eenstemmig met hem dacht, en zekere Theologische begrippen anders opvatte, door zijnen invloed en bemoeijingen, te Geneve ziet ten brandstapel voeren? Wie uwer kan dit, wanneer hij eenen beza, met overleg en nadenken, een boek ziet schrijven, ten betooge: dat het geoorloofd, ja pligt is, ketters te dooden? Waren zij dan daarom ter Roomsche Kerke uitgegaan? Hadden zij dan alleen daarom in den schoot der Moederkerk zoo vele Auto da Fe's zien aanrigten, om dezelve in hunne nieuwe gemeenschap zoodra mogelijk te vernieuwen? - daarom de grondregels der oude Kerk vaarwel gezegd en met betere verwisseld, om weldra tot dezelve terug te keeren? Men zette dit alles niet enkel op rekening van den geest dier tijden. Er leefden toen toch ook een melanchthon, een menno simons, een hubert duifhuis. Neen! ons beperkt verstand, het flaauwe licht onzer rede, maar al te vaak door de nevels der driften verdonkerd, welke voedsel en opwekking ontvingen uit den geest en de omstandigheden der tijden, zijn de oorzaken dezer bejammerenswaardige onbestaanbaarheden. Ook de latere geschiedenis onzer Kerke levert maar al te vele proeven op van de waarheid van poot's gezegde. Zal ik hier voorbeelden van aanvoeren? Zij zijn bekend genoeg. Wij behoeven alleen de geschiedboeken onzes Vaderlands open te slaan, om er van overtuigd te worden, dat men naderhand ook maar al te weinig aan zich zelven is gelijk gebleven. Zoo heeft men ook ons Hervormd Genootschap wel eens van ongetrouwheid aan de grondregels der Protestanten, van ongelijkheid aan zich zelven beschuldigd, in de invoering en vestiging van de Formulen van Overeenstemming, welke de Dordrecht- | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
sche Kerkvergadering, in 1618, 1619 gehouden, heeft bepaald, en als kenmerkende leuzen van ons Kerkgenootschap ingevoerd. Met hoeveel regt, of onregt, willen wij nu eens zien. Dit te overwegen en na te gaan, zonder vooroordeel, met Christelijke vrijheid, kwam mij in dezen tijd niet ongepast voor. Ik vraag des Lezers verschooning, als ik mogt mistasten, en zijne liefderijke teregtwijzing, als ik onderweg verdwalen mogt. Drie vragen zal ik beantwoorden:
I. Welke waren dan de grondbeginsels, bij de Hervorming aangenomen, en door ons nog geëerbiedigd? Om dit wèl te beantwoorden, zal een korte terugtred in de tijden vóór de Hervorming, en een enkele oogslag op derzelver geest, noodig wezen. En hoe beschrijf ik u die tijden beter, dan met deze drie woorden: het was nacht? Willekeurige beheersching der eeuwig vrije gewetens; geestelijk geweld aan alle kanten; gedrogtelijke bepalingen van hetgene men gelooven en doen moest, door het geestelijk Opperhoofd en zijne dienaren, waren het heerschend kenmerk dier dagen. Vrij te denken, was zonde; onderzoek des onfeilbaren Bijbels, verboden; niet hetzelfde als de Kerk te gevoelen, van deze teedere moeder te verschillen, doodzonde. Wat Openbaring, wat Christendom was, kon men alleen te Rome leeren, en dat leerde Rome met magt en geweld. De Kerk had alleen het regt en de bevoegdheid, om den Bijbel te verklaren; wat zij voorschreef, moest de Christenheid blindelings gelooven, zonder onderzoek goedkeuren, aannemen; en wee hem, die het waagde, zich daartegen te laten hooren, of er zich tegen aan te kanten! De banbliksems, door Romes Opperpriester gesmeed, van het Vatikaan afgeslingerd, troffen, zonder missen, zijn hoofd, | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
en de brandstapel was het loon van zijnen ijver. Toen, mijne Lezers, was er eenstemmigheid in geloof! Toen waren er vermogende Formulen van Eenigheid, gestevigd door zwaard en vuur, krachtig genoeg om alle ketterijen te weren en te vernietigen! Toen waren er statige plegtigheden (om dit in het voorbijgaan op te merken) ten overvloede in den eerdienst der Christenen! - Maar, o tempora! o mores! dat zij nooit terugkeeren! De geest des diepen slaaps, welke toen de menschen bevangen had, werd eindelijk vervangen door een blij ontwaken. De magt der duisternis, door allerlei hulpmiddelen vermeerderd, bragt eindelijk van zelve licht voort. Overspanning veroorzaakt ontspanning, eene geheele vernietiging. Groote mannen, door Goddelijken moed en kracht bezield, bestreden deze magt. Door verlichte Vorsten geholpen, maakten zij deze ketenen los, verlieten de oude Moederkerk, en vestigden eene nieuwe, waarin duisternis voor licht, slavernij voor vrijheid, Pauselijke bepalingen voor vrij onderzoek moesten plaats maken. De Bijbel werd weder, voor allen, een geopend boek, waartoe ieder den vrijen toegang verkreeg. Toen werd er door deze mannen een nieuwe tempel Gods op de puinhoopen van den vervallenen ouden gesticht. Op den voorgevel dezes nieuwen tempels stond geschreven: Gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders! Op het altaar lag de geopende Bijbel. Op het leergestoelte van dit gebouw Gods liet een luther zich in deze waarlijk Apostolische taal hooren: Ik wil vrij zijn. Ik wil niet, dat mijne navolgers zich lutheranen, maar christenen heeten. Ik wil mij door geenen Paus, Conciliën, Decreten laten binden. Hierop predikte een calvijn, in den geest van jezus: Sic, autem, habendum est: ut nobis affulgeat vera religio, exordium a Coelesti doctrina fieri debere; nec quemquam posse vel minimum gustum rectae sanaeque doctrinae percipere, nisi qui scripturae fuerit discipulus. Unde etiam emergit verae intelligentiae principium etc.Ga naar voetnoot(*). En op | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
eene andere plaats: Nunc ad humanas leges redeamus. Si in hunc finem latae sunt, ut religionem nobis injiciant, quasi per se necessaria sit earum observatio, dicimus conscientiae imponi, quod fas non erat. Neque enim cum hominibus, sed cum uno Deo, negotium est conscientiis nostris.Ga naar voetnoot(*) - Op deze plaats lieten zich, naderhand, de Dordsche Vaders op deze wijze hooren: Credimus sacram hanc scripturam Dei voluntatem perfecte complecti et quodcunque ab hominibus, ut salutem consequantur, credi necesse est, in illa sufficienter edoceri. Et paucis interjectis: Sed nec cum Divinis iisdem scriptuis ulla hominum, quantavis sanctitate praeditorum, scripta, neque ulla consuetudo cum Divina veritate (veritas enim omnibus rebus antecellit), neque multitudo, neque antiquitas, neque temporum personarumque successio, neque concilia, neque decreta aut statuta, comparari possuntGa naar voetnoot(†). Hoe sterk! hoe algemeen! De grondbeginsels der Hervorming zijn dus, met gezond verstand uit deze verklaringen afgeleid, deze: De Bijbel is de éénige bron van kennis, regel van geloof en leven. Elk Christen heeft de vrijheid niet alleen, maar is ook verpligt, om naar deze regelmaat, door gezond verstand en naar de gewone regels der uitlegkunde opgevat, (gelijk bij alle andere oude schriften) te denken, te gelooven en te handelen, zoo als hij, na onpartijdig onderzoek, met zijne eigene wijze van zien en overtuiging overeenkomstig bevinden zal. Niemand der Christenen heeft regt, om over zijner Medechristenen vrij geweten te heerschen, hem wetten van geloof en denken voor te schrijven, veelmin hem, om verschil in denken en geloof, te veroordeelen, te vervolgen en te mishandelen. Ieder moet dus uit eigene oogen zien; hij vermag dit; dit is een onbetwistbaar regt, hem door God geschonken. II. Ziet daar de eerste vraag beantwoord. De tweede | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
was: Welk een aanzien en gezag hebben de Formulae Concordiae bij ons? Dit is niet zoo gemakkelijk te bepalen, als het was, de grondbeginsels, bij de Hervorming aangenomen en door ons nog geëerbiedigd en gevolgd, vast te stellen. Wij moeten ons hier voor uitersten, en wel, vooral, voor deze beide wachten: wij mogen, namelijk, aan den eenen kant, ons oor niet leenen aan hen, die, of uit domheid, of uit kwaadaardigheid, om zoo ons Genootschap in een bespottelijk licht te kunnen stellen, aan deze Formulen een gezag, gelijk aan, of zelfs boven, dat der H.S., toeschrijven; maar ook, aan den anderen kant, hebben wij ons te wachten van te hooren naar hen, die deze leuzen te laag aanslaan, om ze daardoor des te beter te kunnen verdedigen. Het geldt ook hier: Iliacos intra muros peccatur et extra. Hetgeen sommige heethoofdige en driftige Geestelijken, ook in de jongstverloopene Eeuw, van het gezag dezer Formulieren gezegd hebben, kan ons niet ten maatstaf dienen, om derzelver eigenlijk aanzien te bepalen. Men kan toch niet wel, hetgeen sommige, door driften en bijzondere inzigten opgewondene en gedrevene, Kerkelijken schreeuwen en schrijven, op rekening van een geheel Genootschap zetten. Maar, waar vinden wij dan dezen juisten maatstaf? Mij dunkt, zij kunnen hem ons het best ter hand stellen, die deze Formulen hebben ingevoerd en bekrachtigd: zij hebben ze hare plaats aangewezen: hunne stem kan hier alleen geldend wezen. Welaan! zoeken wij dit dan van hen te leeren. Het Formulier, door de Dordsche Vaders, aangaande de kracht dezer ingevoerde Formulen, den Leeraren ter onderteekening voorgelegd, kan ons dit duidelijk leeren. Daarin wordt door hen verklaard: dat zij de leer, in de Formulieren begrepen, bijzonder ten aanzien der vijf bekende punten, erkennen voor de éénige ware, met de H.S. overeenstemmende, leer. Daarin belijden zij, niets, daarmede strijdig, te zullen leeren, of in het geheim, of in het openbaar. Daarin onderwerpen zij zich, ingevalle van afwijking, aan onderzoek, aan de straf, hierop be- | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
paald, of van opschorting in, of van geheele afzetting van hunnen dienst, zoo zij niet te regt gebragt kunnen worden. - Andere Provinciale Synoden hebben naderhand ook een dergelijk Formulier ontworpen voor de Candidandi der Hervormde Kerk. De Formulieren bevatten dus, naar het doel van derzelver invoerders, de hoofdsom van de éénige ware Bijbelleer. Al wat daarmede niet overeenkomt, is niet alleen niet Gereformeerd, maar dwaling, onbijbelsch. Of de instellers van dezelve dit ook tot de bewijzen voor de stellingen, in dezelve voorgedragen, uitstrekken, durf ik niet bepalen. De Formulieren, oorspronkelijk of verdedigingsschriften der Protestantsche leer, of geloofsbelijdenissen, kregen en hebben dus, wel degelijk, eene verbindende kracht voor onze denkwijze; zij hebben, wel degelijk, het gezag van wetten, die hare overtreders aan straffen onderwerpen. Dit een en ander is duidelijk uit het aangehaalde Formulier van onderteekening; het is, helaas! maar al te vaak bevestigd door de geschiedenis van ons Genootschap. III. Maar, dit is de derde vraag, hoe strookt dit aanzien en gezag met de grondbeginsels der Hervorming? Vergunt mij, mijne Lezers! dat ik, om het teedere en kiesche van dit stuk, deze vraag al vragende beantwoorde. Kunnen onze denkbeelden wel het voorwerp van zulke wetten en bepalingen wezen? Is en blijft er niet een hemelsbreed onderscheid tusschen denkbeelden en bedrijven? Hoeveel verschil is er tusschen het gevoelen der Roomschen: dat hunne Kerk alleen den Bijbel op de regte wijze verklaren kan, en dat gevoelen: de éénige ware Bijbelleer is alleen in die Formulen begrepen? Hoe strooken zij met de leer van calvijn: dat de Bijbel de bron is, waaruit de Godsdienstkennis alleen ontspringen moet? Hoe zijn deze Formulen overeen te brengen met de leer van denzelsden calvijn: dat onze gewetens alleen met God te doen hebben; en dat, als menschelijke wetten, als in en om zich zelve noodzakelijk, ons als eene gewetenszaak worden voorgeschreven, ons geweten | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
dan onregt geschiedt, hetzelve dan snood mishandeld wordt? Hoe brengt men het met elkander overeen: dat menschen, welke betuigen, dat alle menschen uit zich zelven leugenaars zijn, en ijdeler dan de ijdelheid zelve, zoo naauwkeurig, zoo zonder dwaling kunnen bepalen, wat éénige ware Bijbelleer is, en, uit kracht hiervan, zulke kenmerkende leuzen van het éénig waar geloof invoeren? Kan men het van eenen jongeling, die pas de hoogeschool verlaat, verwachten, dat zijne denkbeelden van den Godsdienst vast, grondig en bepaald genoeg zullen zijn, (al stemmen zij dan, bij zijne onderteekening van die Formulen, met dezelve ten volle overeen) om boven alle verandering verheven, en alzoo bestendig en voor altijd dezelfde te zullen blijven? Is dit wel in den geest der Hervorming? Kan men het met de Christelijke liefde, met de vrijheid des gewetens, ons door God geschonken, door zijnen Zoon gewaarborgd en bevestigd, overeenbrengen, dat men denzelfden jongen mensch, na langer of korter tijdsverloop, ijverig werkzaam in den Evangeliedienst, ter verlichting en verbetering zijner medemenschen, met een min of meer talrijk gezin bezwaard, zonder uitzigten op eenig ander bestaan, zonder iets anders geleerd te hebben, omdat zijne overtuiging zich nu niet meer rigten kan naar de leer in die Formulen begrepen, van zijnen post en hierdoor van zijn bestaan ontzet, en zoo met de zijnen aan verarming, aan de grootste behoeften en onheilen blootstelt? Dit voorbeeld is niet overdreven: het geval, hier voorgesteld, is maar al te vaak verwezenlijkt geworden. Hebben jezus en de Apostelen ons dit ook geleerd? Of gelijkt dit ook vrij veel naar gewetensdwang, waarvan de Hervormers zulk eenen sterken en regtmatigen afkeer hadden? Van de beantwoording dezer vragen hangt de beantwoording der hoofdvraag af. Ieder uwer, mijne Lezers! beantwoorde die voor zich zelven, naar eigene overtuiging; welke vrijheid ik ook voor mij zelven wensche. Ik zal hiermede de vraag voor beantwoord houden, en eindigen met de woorden en ook de denkbeelden de mij- | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
ne te maken van onzen verstandigen Dichter j. de kruyff den ouden, die op de afbeeldsels van onderscheidene, in gevoelens verschillende, Godgeleerden aldus zingt: Zie hier een reeks Eerwaarde en Godgeleerde Schrijvers!
't Zijn Christenen te gaêr; doch meestal sterke drijvers
Van hun bijzondre leer, te naauw, te stout bepaald.
Hoezeer elk hunner schreeuwt: ‘ze is uit Gods Woord gehaald!’
De waarheid is slechts één. Wie heeft haar dan gevonden?
Ik, zegt Calvijn. Maar zacht; dus spreken honderd monden.
Hier roemt ook Luther op: 't wordt van Armijn beweerd:
't Is Menno's taal: Socijns: dit 's 't geen het Pausdom zweert.
Wie zal dan in 't geschil het regterambt bekleeden?
Hij, die onfeilbaar is; geen ander word' geleden.
Waar vindt men dien op aarde? In Romes Opperhoofd?
Neen! roept een Protestant; hij dwaalt, die zulks gelooft.
Hoe! stemt gij dit in ernst, en smeedt gij zelf een keten,
Uit heersch- of ijverzucht, voor 't eeuwig vrij geweten?
Wat heul, zoo Hierarchij dat dierbaar pand belaagt,
Schoon ze op onfeilbaarheid kwanswijs geen glorie draagt?
Gij voert noch galg, noch rad, in uwe kerkbanieren,
't Is waar. Maar ach! gij legt, door trotsche Formulieren,
Het vrij geloof aan band. Sluit ge uw gemeenschap niet
Voor hem, die door geen' bril der Dordsche Vadren ziet,
Of Luther niet omhelst, noch Menno's leer wil stijven?
Wie schonk hun toch de magt, om wetten voor te schrijven?
Toon, toon hun lastbrief dan; of geef, met schuldige eer,
't Ontweldigde gezag aan Vorst Messias weêr,
Wiens hevige ongenade u anders staat te vreezen.
Hij, Hij alleen, geen mensch, moet onze regter wezen.
Zoo groeije en bloeije een Kerk, die voor de vrijheid pleit!
Zoo blijv' haar kenmerk deugd, haar zuil verdraagzaamheid!Ga naar voetnoot(*)
christen.
|
|