| |
De driedubbele heer van vierkotten.
Eene ware Gebeurtenis.
In de eerste helft der vorige eeuw diende te Dresden, onder de Koninklijke lijfwacht te voet, jozef van vierkotten, als Overste-luitenant; een zeer braaf, maar tevens zeer zonderling en trotsch, of liever ijdel man. Hij droeg het geheele jaar door, wanneer zijn dienst zulks maar eenigzins gedoogde, regelmatig om den anderen dag eene veranderde kleeding, nu eens uniform, dan weder burgerdragt, en wandelde bij gunstig weêr elken avond over de brug der Nieuwstad. Met zijne uniform was altoos een Spaansche rotting met gouden knop, als hoogste sieraad, verbonden; met zijne burgerlijke kleeding eene gouden snuifdoos, met briljanten omzet. Beide deze kostbaarheden werden echter nimmer te gelijk gedragen, maar steeds afwisselend de eene na de andere, en hierbij was hij dan gewoon, de handen op den rug, zoodanig met dezelve te spelen, dat zij den genen, die achter hem ging, noodwendig moesten in de oogen vallen; 't welk hij met opzet deed, ten einde zij door allen mogten bewonderd worden.
Gelijk de schipper den wind in zijn voordeel zoekt te krijgen, zoo trachtte vierkotten de zon, en somtijds zelfs de maan, te winnen, opdat zijne kostbaarheden regt schitteren mogten; vooral deed hij zulks, wanneer er Dames voor hem uit gingen, op welke hij indruk wilde maken. Alsdan zocht hij, hoe moeijelijk hem, als podagrist, zulks ook viel, door verdubbelde schreden zijne voorgangeressen te overvleugelen.
Onder de eigendommelijke bijzonderheden van dezen man behoorde ook zijne ligchamelijke gestalte; hij was, hoezeer dan ook misschien niet de allerlangste, toch voorzeker, met uitsluiting alleen van teringzieken, de allermagerste man van geheel Dresden, om welken de kleeren als op een' kleerknaap hingen, en op wiens kuiten, vooral wanneer hij in burgerkleeding met witte zijden kousen wandelde, duidelijk geschreven stond: Fuimus Troës; dat is, volgens de zeer ge
| |
| |
leerde noten van minellius, non amplius sumus (wij zijn niet meer.) Hij behoorde verder onder die elegante Heeren, die, hoezeer zij de middaglijn des levens reeds lang gepasseerd zijn, toch altoos meenen, dat zij nog na bij den opgang verkeeren. Zijne kleeren waren steeds naar de nieuwste snede vervaardigd, en zijne goud- en zilver-galons, destijds het uithangbord van alle voorname en rijke lieden, de breedste en blinkendste.
Was het te verwonderen, dat deze man overal bekend en menigmalen bespot werd? Dit geschiedde ook niet zelden door de jonge Officieren van het garnizoen, aan welke dan vierkotten, daar hij hun doorgaans den voorrang op assemblées bij de Dames moest laten, den afstand tusschen eenen Oversten-luitenant en eenen gewonen Luitenant veelal elders op het krachtigst deed gevoelen.
Dit was dan ook eens op een cercle bij den Gouverneur van Dresden, den Graaf van wackerbarth, gebeurd. Vierkotten maakte, namelijk, aldaar zijn hof bij eene schoone Poolsche Dame, die hem echter des te koeler ontving, hoe vuriger zij door eenige jonge Officieren der Chevaliers-Garde werd aangebeden. Onder deze waren vooral zekere Marquis de bronne en Comte de chavanne, aan welke de Duitsche gek zeer belagchelijk toescheen. Zij namen hem dus zoo geducht onder de roede hunner bespotting, dat hij zich ten laatste meende genoodzaakt te zien, hen, onder de betuiging, dat zich een moedig Duitsch paard door Fransche ezels niet ongestraft liet schoppen, tegen den volgenden dag uit te dagen.
Bronne en chavanne schertsten nu nog te meer met hunnen mageren en krachteloozen vijand, beloofden, met een spottend gelach, zich te zullen laten vinden, en verhaalden het voorts aan ieder in den geheelen kring, dat zij op morgen met den uitgedroogden vierkotten vechten moesten.
De Koning, wien het dien zelfden avond nog ter ooren kwam, wenschte den twist gaarne in der minne bijgelegd te zien; want hij achtte vierkotten, als een braaf Officier en regtschapen man, zeer hoog, en meende in de gegevene omstandigheden het ergste voor hem te moeten vreezen. Hij liet hem dan ook nog dien zelfden avond, na 10 ure, tot zich roepen, en bood aan, bij eene kabinetsorder, aan
| |
| |
beide partijen het tweegevecht te verbieden, ja zelfs aan beide Officiers den volgenden dag hunne demissie te geven.
Vierkotten verzocht daarentegen, als de hoogste gunst, dat zoodanig bevel toch niet mogt gegeven worden, daar hij het met die jonge Fransche ezels wel klaren zou. En dit geschiedde ook inderdaad.
Daar hij in zijne jeugd een der beste schermers geweest was, bezat hij nog bekwaamheids genoeg, den degen met beleid te voeren; aan moed ontbrak het hem ook niet; toorn zoo wel als het beleedigd eergevoel deden het overige; en zoo schoof hij dan ook werkelijk deze beide helden van zijnen hals, op eene wijze, als hij den Koning beloofd had. De een werd, namelijk, aan den regter arm, de ander in de borst gewond; het meest leed echter bij hen hoofd en hart, want noch bronne, noch chavanne kon het verkroppen, dat de oude uitgedroogde ridder te hunnen koste met hen eene lans gebroken had. Natuurlijk werd deze tweekamp het onderwerp der gesprekken van geheel Dresden, en vooral ten hove; zelfs bragt een hekelaar een spotgedicht in omloop van een oud Duitsch paard, dat twee jonge Fransche ezels vertrapt had. De getuchtigden, reeds van zelve vol spijt, werden nu nog meer verbitterd door den spot, dien zij daarover moesten verduren, en besloten derhalve, zich weder aan hunnen vijand te wreken; 't geen ook, acht dagen na het tweegevecht, geschiedde.
Vierkotten ging weder, als naar gewoonte, in den maneschijn over de brug der Nieuwstad wandelen, den rotting met den gouden knop op den rug houdende. Toen hij aan het destijds zoogenaamde Obelisken-gebouw, thans de hoofdwacht der Nieuwstad, gekomen was, werd hem op eenmaal de rotting uit de hand gewrongen, en tevens ontving hij daarmede eenige zoo geduchte streken over zijnen mageren rug, dat hem hooren en zien verging. Het was de Marquis bronne, die hem aldus onthaalde, en den stok bovendien medenam. Voordat vierkotten nog weder op zijn verhaal kon komen, was de stokdief reeds lang verdwenen. Al het geroep baatte niets, even min als de wacht bij het Obelisken-gebouw, of de op zijn geschreeuw toegeschotene menigte. Vierkotten moest zich vergenoegen met de slagen mede te nemen, die hij niet had kunnen ontwijken, en, als bestolene, missen, wat hij niet kon wederkrijgen. Verschrikt en vol spijt gaat hij terstond naar huis, en berigt het voor- | |
| |
gevallene nog dien zelfden avond aan den Koning; tevens het vermoeden te kennen gevende, dat hem deze pots waarschijnlijk gespeeld was door de beide Officiers, met welke hij onlangs in tweegevecht was geweest. Hoe natuurlijk dit vermoeden ook ware, men kon echter hierop alleen niet afgaan; de Koning beklaagde hem dus, maar daarbij bleef het.
Den volgenden avond wandelde vierkotten op nieuws, naar zijne gewoonte, over de meergemelde brug, met de handen op den rug, en de prachtige snuifdoos in zijne regterhand ronddraaijende. Thans gaat hij echter, uit voorzigtigheid, niet tot aan het Obelisken-gebouw, maar blijft gedurig op de brug, zich te midden van zoo vele wandelaars, en bij helderen maneschijn, voor alle overvalling veilig achtende. Toen hij nu tot aan het Christus-beeld genaderd is, gaat hem een man voorbij, in eenen met goud geboorden mantel gewikkeld, haalt van onder denzelven iets voor den dag, dat in een' witten doek gewonden is, werpt het, naauwelijks 10 schreden van hem van daan, in de Elbe, en loopt spoedig weg.
Hetgeen in het water geworpen is, plompt en zinkt; maar de doek blijft nog drijven. ‘Dat was een kind,’ denkt ie dereen met ijzing en afschrik; terwijl de bronne, die slechts een' grooten steen in het water gesmeten had, in zijne vuist lachte over den schrik, dién hij zoo algemeen had doen ontstaan. Alles loopt intusschen naar de leuning van de brug, om in het water te kijken, en den armen worm te beklagen. Ook vierkotten blijft staan: nog huiverende over de vermeende gruweldaad, draait hij de doos met hevigheid in zijne hand rond. Inmiddels sluipt chavanne ijlings achter hem, grist hem de doos uit de hand, en, eer de verbaasde man nog omziet, is hij reeds verdwenen. Met eene door woede gesmoorde stem roept vierkotten: houdt den dief! Maar de nieuwsgierigheid der menigte, en derzelver geklag over het arme kind, dat in de Elbe ligt, gedoogt niet, dat iemand daar acht op geeft. Hij zelf is ook al te zeer van zijn stuk, dan dat hij den dief zou hebben kunnen achterhalen, en, eer hij de omstanders door het verhaal van zijn ongeluk tot deelneming bewogen heeft, is deze reeds lang buiten de slotpoort, waar hij zich, met langzamen tred, onder de wandelaars vermengt. Wie zou nu in den man met zijne fatsoenlijke kleeding, in den rok met een' smallen gouden boord, den dief zoeken? Er zat niet anders op; vierkot- | |
| |
ten moest heden op nieuws, even als gisteren, treurig over zijn verlies, en woedend over zoodanige stoutheid, zonder zijne geliefde kostbaarheden naar huis wandelen.
Thans begon hij te gelooven, dat het onweder uit eenen anderen hoek moest komen; want hij hield zich overtuigd, dat, hoe verbitterd zij ook tegen hem mogten zijn, Officiers van de Chevaliers-Garde, hommes d'honneur, en Kamerheeren van den Koning van Frankrijk, toch onmogelijk snuisdoos- en rottingdieven konden zijn. Alle nasporingen der Policie, om de gestolene goederen terug te krijgen, waren zonder vrucht. Vierkotten moest zich derhalve in zijn lot schikken, en zijne magere handen, hoe gaarne hij ze ook op zijnen rug had gedragen, toen, naar algemeen gebruik, zoolang in den broekzak of in de opening van het vest steken, tot dat zijn gemis weder zou vergoed zijn.
Men begon de zaak al meer en meer te vergeten. Omtrent een half jaar naderhand namen bronne en chavanne hun afscheid, om naar Frankrijk terug te keeren. Niemand was daarover meer verheugd dan vierkotten; want, hoezeer ook hun twist door het tweegevecht geëindigd was, waren zij toch altijd zijne tegenstrevers, die hem overal met kleine plagerijen kwelden, welke, zoo hij elke derzelve met eene uitdaging had willen beantwoorden, hem bestendig op de kampplaats zouden hebben bezig gehouden. Op den ochtend, toen deze beide Heeren zouden vertrekken, 't welk aan vierkotten zeer goed bekend was, riep hij, nog naauwelijks ontwaakt, aan zijnen knecht, toe te zien, of de beide Fransche ezels (want zoo noemde hij hen steeds sedert dat ergerlijk geval) reeds vertrokken waren.
Vierkotten woonde, namelijk, in de Nieuwstad, digt bij de poort, door welke deze Heeren vertrekken moesten; hij had dus aan zijnen stoffel bevolen, zijn ontbijt niet eerder te brengen, voordat de beide Officiers zouden voorbij zijn. Toen hij eindelijk deze aangename vredesmare hoorde, gevoelde hij zich als verjongd, en betuigde, dat hij nu ook den tegenwoordigen dag met een opgeruimd gemoed wilde genieten. Hij was, namelijk, op nieuws bij den Graaf van wackerbarth op een souper genoodigd, waar men den geboortedag dier schoone Poolsche Dame vieren zou, om welker wille hij met de beide Officiers twist gekregen had.
Men kwam tegen het vallen van den avond bijeen. Het gezelschap was even talrijk als aanzienlijk. Juist toen men
| |
| |
zich aan tafel plaatst, laten zich twee Heeren van vierkotten bij den Heer des huizes aanmelden. Daar de Graaf van wackerbarth een bezoek, zoo laat, en juist nu men aan tafel gaat, zeer vreemd vindt, roept hij zijnen gast van gelijken naam ter zijde, en vraagt hem, wie deze Heeren toch wel zijn mogten, die op zulk een ongelegen uur kwamen, daar hij geen hunner meende te kennen. Toen nu van vierkotten verzekerde, geene bloedverwanten van zijnen naam te hebben, verzocht hem de Graaf, dat hij met hem wilde gaan, om die Heeren te zien. Maar, Hemel, welk eene verschijning! Twee Overste-luitenants van vierkotten in eigen persoon van top tot teen, de een in militaire, de ander in burgerkleeding, beide met de handen op den rug, juist zoo als die Heer gewoon was te wandelen!...
De Heeren bronne en chavanne hadden, namelijk, zich verkleed, en met eene veranderde stem als zoodanig laten aandienen; maar, terwijl de bediende heenging om hen aan te melden, hadden zij twee, dien Heer sprekend gelijkende, poppen in de voorzaal geplaatst, en zich daarop ijlings verwijderd. Bij het zien zijner evenbeelden deinsde de Heer van vierkotten met een' schreeuw van verbaasdheid terug; terwijl de Graaf van wackerbarth in een lagchen uitborst, dat tot in het naaste vertrek, waar de gasten zich bevonden, gehoord werd. De eerste was echter zoo zeer ontzet, dat hij bijna in flaauwte viel; want de vroegere schrik deed hem het ergste vreezen.
Wackerbarth riep om hulp, en ijlings kwamen en gasten en bedienden toeschieten; maar hoe meer aanschouwers, hoe meer lagchers, want zulk eene overeenkomst met het daarbij staande origineel moest wel ieder de lever doen schudden.
Nadat men nu het oorspronkelijke een weinig gesterkt en tevreden gesteld, en de kopijen genoegzaam van voren beschouwd had, werden zij ook van achteren bekeken; en nu schaarde zich vierkotten zelf almede onder de lagchenden, want de militaire pop hield in de op den rug gebogene hand den pronkrotting, en de burgerlijke op gelijke wijze de pronkdoos, welke den armen man op die beide onvergetelijke avonden uit de handen gespeeld waren.
Het wedervinden dezer dierbare panden deed weldra alle schrik en ergernis verdwijnen; en, zich verheugende als een
| |
| |
kind, wilde hij juist de hand uitstrekken om deze kleinooden terug te nemen, toen bronne en chavanne, die dit geheele tooneel op den trap hadden aanschouwd, in reisgewaad binnenstoven, en beurtelings den Heer van vierkotten zoo hartelijk omhelsden, dat hij daaronder bijkans verstikte, onder het geroep: ‘Adieu, Monsieur von vierkotten - adieu pour jamais! - Les anes Françaises se recommandent au cheval Allemand.’ En hiermede vlogen zij den trap af, de deur uit, op hunne paarden, en jaagden weg,
Dat ros en ruiter snoven,
Thans waren vierkotten de oogen ten volle geopend omtrent de personen, die hem weleer stok en doos zoo listig uit de handen gewrongen hadden, en hem bovendien, met den eersten, nog zoo pijnlijk hadden toegetakeld. In de eerste opwelling zijner drift wilde hij dan ook de anes Françaises onverwijld najagen. Zelfs boden zich eenige jonge Officieren uit het gezelschap, die den braven man opregtelijk vereerden, daartoe aan. De Dames spraken echter zoo vele lieftalige woorden des vredes, zeggende, dat men ook maar even zoo doen moest, alsof men van eenen ezel getrapt ware, dat vierkotten zich eindelijk liet bevredigen, en zich troostte met het wedervinden zijner geliefde kostbaarheden. |
|