Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver het geloof aan bloedzuigende geesten, of het vampirisme.De vledermuizen (vampires), kwel- of bloedzuigende geesten, komen thans door de romans en tooneelspelen weder ter sprake. Zij zijn sedert eenigen tijd in Frankrijk weder het onderwerp der gesprekken, en van verschillende artikels der dagbladen geworden. Het is echter niet alleen om deze reden, dat wij eenige regels aan hen toewijden, maar omdat het eene der grootste afdwalingen is van den menschelijken geest. De tijden zijn ons niet dan maar al te nabij, in welke dit bijgeloof zich op eene allertreurigste wijze onder die volken deed kennen, welke de Europesche beschaving niet dan zeer langzaam bereikt hebben. Er bestaat slechts een gering aantal volken, die, in derzelver kindschheid, de meening van de terugkeering der zielen op deze aarde niet gekoesterd hebben, als een gedeelte van hun godsdienstig geloof. Het kost den mensch inderdaad vele moeite, zich gemeenzaam te | |
[pagina 505]
| |
maken met het denkbeeld, alsof de ziel geheel vernietigd werd, wanneer het ligchaam tot verrotting overgaat. Hij neemt nog liever zijne toevlugt tot het dwaze en tegenstrijdige denkbeeld, dat de geesten zich weder zigtbaar kunnen maken, dan toe te staan, dat de ziel zou ophouden te werken of zich te vertoonen. Bij de beschaafde volken der oudheid bragt dit denkbeeld echter niets anders dan zachte en goedwillige gewaarwordingen te weeg. Men vooronderstelde, dat de schimmen in eenen stillen en als 't ware lijdelijken staat verkeerden: en het was alleen voor de buitensporige verbeelding der barbaarsche volken van het Oosten bewaard, aan de dooden hartstogten en een karakter toe te schrijven, hatelijk en vijandig tegen de levenden; te gelooven, dat zij losgelaten zijn tegen het menschelijk geslacht; en hierom op hunne ontzielde overblijfselen daden van barbaarschheid uit te oefenen, die de wilden zelve schokken zouden. Het is een wanbegrip, algemeen onder de Hongaren en Moraviërs, dat sommige gestorvenen des nachts wederkeeren om de levenden te kwellen, vooral die hunne naastbestaanden zijn, hun het bloed af te zuigen, door dit middel hun aardsch onderhoud te vinden, en aldus te bestaan ten koste van deze hunne slagtoffers. Dit dwaze bijgeloof vindt ook eenigermate ingang bij de Polen, Sileziërs, Serviërs, Grieken enz. De Hongaren hebben hetzelve genoegzaam tot een regelmatig stelsel gevormd: zij meenen, door onbedriegelijke kenmerken, aan de lijken de eigenschap te ontdekken van het bloed hunner overgeblevenen te komen afzuigen; zij gelooven de middelen te bezitten, om hun dit vermogen te ontnemen, en zich tegen hen te beveiligen; en zij zijn het ook, die aan de gestorvenen, met deze eigenschap begaafd, den naam van vampires, van vleêrmuizen of bloedzuigers, gegeven hebben. De Grieken, die nimmer achterlijk zijn in bijgeloovigheden, beroemen zich op eene soortgelijke wetenschap, en hebben daarvoor een' nog veel vreemder' naam uitgedacht, om daarmede deze wederkeerende bloedzuigers aan te duiden; het is de naam van | |
[pagina 506]
| |
broukolakas (βρουκολακας), die hiervoor in den geheelen Archipel, zoowel op het vaste land als op de eilanden, bekend is. Tournefort vermeldt, in het verhaal zijner reize naar GriekenlandGa naar voetnoot(*), zeer uitvoerig en geestig de historie van een' broukolakas, die in 1701 de inwoners van het eiland Mykone kwelde. Men beschuldigde, namelijk, eenen armen boer, die in eenen twist gedood was, van iederen nacht weder te komen, de menschen af te kloppen, de deuren open te breken, de vensters te verbrijzelen, de kleederen te verscheuren, en kruiken en flesschen te ledigen. ‘Ik heb niets zoo beklagenswaardigs gezien,’ zegt hij, ‘als den staat van dat eiland. De verbeelding van iedereen was gekrenkt. De menschen van het meeste verstand waren daardoor evenzeer getroffen als de overigen. Het was eene ware ongesteldheid der hersenen, even gevaarlijk als de krankzinnigheid en razernij. Men zag geheele huisgezinnen hunne woningen verlaten, en uit alle wijken der stad hunne krebben naar de markt brengen, om aldaar den nacht door te brengen. Ieder beklaagde zich steeds over eene nieuwe beleediging. Men hoorde op het naderen van den nacht niets dan gejammer. De verstandigsten begaven zich op het land.’ Men hield tournefort voor eenen ongeloovigen, en bijna voor eenen Godverzaker, omdat hij durfde twijfelen aan de waarheid eener zaak, van welke het geheele eiland vol was. Men groef den dooden twee- of driemaal daags op; de priesters deden heilige omgangen, en doorliepen, met den wijkwast in de hand, de huizen, om de deuren te besprengen; men plantte degens, in de gedaante van een kruis, op het graf van den gestorvenen; men rukte denzelven het hart uit het lijf, vastte en bad. ‘De kwelgeest,’ zegt hij, ‘werd daardoor niet veel handelbaarder, en iedereen was in de uiterste verlegenheid; men wist niet meer, tot welken Heilig men zich wenden zou, - toen men op ééns, en even als op een afge- | |
[pagina 507]
| |
sproken teeken, door de geheele stad begon te roepen, dat men den kwelgeest geheelenal moest verbranden; dat men daardoor den Duivel op het zekerst zou beletten, in denzelven langer te huisvesten; en dat het beter ware, tot dit uiterste redmiddel te komen, dan het geheele eiland te laten verwoesten. En inderdaad, reeds verscheidene huisgezinnen waren bezig, hunne goederen in te pakken, met oogmerk om naar Sira of Tines te verhuizen..... Wij zagen ook het vuur van deze verbranding, bij onze terugkomst van Delos. Men kon dit met regt een vreugdevuur noemen; want men vernam sedert geene klagten meer over dezen plaaggeest. Men vergenoegde zich met te zeggen, dat de Duivel zich op dat pas deerlijk had laten foppen, en maakte daarop eenige gezangen, die de gansche zaak in een belagchelijk licht plaatsten. Toen de Turken sedert voor de eerste maal weder op Mykone kwamen, lieten zij niet na, aan die gemeente de mishandeling te doen betalen, welke zij het lijk van den armen drommel hadden aangedaan, die hierdoor van alle kanten de verachting en schrik van zijn land geworden is.’ In Hongarijen en Moravië had het geloof aan kwelgeesten, vóór omtrent eene eeuw, een nog veel treuriger en barbaarscher voorkomen. Men geloofde, dat die lijken, in welke het bloed vloeibaar bleef, ontwijfelbaar aan deze misdaad onderworpen waren; men staafde deze eigenschap op eene geregtelijke wijze, groef de lijken weder op, van welke men vermoedde, dat zij kwelgeesten waren, sneed hun het hoofd af, en doorboorde het hart, om aan dezen hunnen toestand een einde te maken. Zij, die geloofden, dat hun het bloed door zoodanigen geest werd afgezogen, en die zigtbaar vermagerden, wreven zich het ligchaam met de aarde, genomen van het graf van zulk een' dooden, en hadden zelfs moeds genoeg, om van zijn bloed te drinken, ten einde niet op hunne beurt bloedzuigers te worden: want, volgens hunne gedachten, deelde zich deze eigenschap, even als eene ziekte, aan anderen mede, zoodat ieder, wiens | |
[pagina 508]
| |
bloed door eenen bloedzuiger was uitgezogen, gedoemd was, om na zijnen dood hetzelfde te doen. Het was voornamelijk omstreeks het jaar 1732, dat dit geloof aan kwelgeesten een verbazend gerucht maakte in de Oostenrijksche staten. Een Heiduk, met name paularnold, was omgekomen, verbrijzeld door eenen hooiwagen. Het gerucht liep nu, dat deze Hongaar, door eenen Servischen kwelgeest bij zijn leven geplaagd geweest zijnde, thans ook op zijne beurt de inwoners zijner geboortestad begon te kwellen, door hun het bloed af te zuigen. Men ging zoo verre van te beweren, dat vier personen achtereen aan de gevolgen daarvan gestorven waren. Het geregt ging op de statelijkste wijze over tot de opening der graven, zoowel van den kwelgeest, als van zijne voorgewende slagtoffers. De kenmerken van den staat eens zoodanigen kwelgeests werden aanwezig verklaard; in de tegenwoordigheid van het geregt werden de lijken met een puntig werktuig doorboord, en na deze afschuwelijke bewerking hun het hoofd afgesneden. Thans geloofde men, verder niets van hen te vreezen te hebben. Met dat al, de verbeelding des volks liet zich niet zoo gemakkelijk bevredigen. Het gerucht liep, dat het land eene prooi was der bloedzuigers. Men wendde voor, en weldra had men zekerheid, dat paul arnold niet alleen het bloed dier vier inwoners, maar nog van verscheidene beesten uitgezogen had, en dat zij, die van het vleesch dier beesten gegeten hadden, onvermijdelijk na hunnen dood ook bloedzuigers moesten worden. Nieuw voedsel voor het bijgeloof! Men moest zeventien graven openen, om op even zoo vele verdachte lijken de proef van kwelgeesterij in het werk te stellen. Zij werden vervolgens verbrand, en hunne asch in de rivier geworpen. Deze strafoefeningen geschiedden in tegenwoordigheid eener militaire bezending, te dien einde door het bestuur afgevaardigd. Het procesverbaal hiervan werd vervolgens naar Weenen opgezonden. Men zou natuurlijk verwachten, dat de Hooge Regering, na zulke oproerige tooneelen, alles zou hebben | |
[pagina 509]
| |
gedaan, wat van haar afhing, om zulk een schadelijk bijgeloof te vernietigen; maar, destijds weinig meer verlicht zijnde dan het volk zelf, ontving zij deze berigten, en hield zich stil. Geleerde Duitschers gaven verhandelingen over deze kwelgeesten uit; en uit dezelve stelde dom calmet zijne Verhandeling over de verschijning van geesten, en over de bloedzuigers of spoken van Hongarijen en Moravië, zamen. Dit werk verscheen in eenen tijd, toen een wijsgeerige geest reeds zijn licht over Frankrijk verspreidde; hoewel deze Benediktijner monnik zich in deze zijne verhandeling nog doordrongen toonde van het grofste bijgeloof. Hij durft wel niet alle vertellingen, die hij in zijn werk heeft opgenomen, voor waar erkennen; maar hij durft ze ook niet ontkennen. Hij ontzegt den Duivel wel het vermogen om de bloedzuigers daar te stellen; maar laat toch merken, dat zij er wel zijn kunnen. Over het algemeen schijnt hij eenen middelweg te houden tusschen den geest der wijsgeerte, die ze ontkent, en de ligtgeloovigheid, die derzelver bestaan beweert. De goedkeuring der Sorbonne, aan het einde van dat werk gedrukt, prijst hetzelve aan, als vermijdende de beide klippen eener ijdele ligtgeloovigheid en eener gevaarlijke twijfelzucht. Het was destijds, dat de groote omkeering in den menschelijken geest te dezen aanzien ten halve was volbragt. Vijftig jaren later, toch, vond men deze twijfelzucht aan bloedzuigers en spoken alleen redelijk; en vijftig jaren vóór dom calmet grensde het aan Godverzakerije, aan deze geesten niet te gelooven. Ziedaar dan de groote ruimte, welke de menschelijke geest gedurende de achttiende eeuw heeft doorloopen, en die hem heeft vrijgemaakt van zulk een schandelijk en kinderachtig bijgeloof. |
|