Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
en aan tijd en aan de noodige kundigheden ontbrak, om eenig belangrijk verslag over den staat, het nuttige en voldoende der inrigting te kunnen geven. Wie zich te dezen aanzien op de Star, en zelfs op het oordeel van den Graaf van hogendorp niet durft verlaten, dien weet ik althans niet te helpen. Ondertusschen moet ik verklaren, geenszins zoo ongevoelig bij het gezigt des merkwaardigen verschijnsels te zijn geweest als sommigen, welke mij vooraf betuigden, dat het voor dengenen, die de plek niet als barre heide gekend had, en dus in staat was eenige vergelijking te maken, weinig treffends en bezienswaardigs opleverde: het waren eene menigte geringe huisjes op eenen platten, tamelijk schralen grond, niets anders! Mij toch trof het eerste gezigt dezer verdubbelde en onuitoogbare rijen van regelmatig aangelegde en net gebouwde woningen op eene geheel buitengewone wijze. Het was avond; wij hadden den geheelen middag gereden, en reeds eenigen tijd met nieuwsgierig verlangen naar het doel der reize uitgezien. Eerst toonde het zich verward aan ons oog; een aantal roode daken, niet zeer hoog boven den grond, schemerde door elkander. Maar nu reden wij de heide op, en ziedaar stonden ze; wij waren er midden in; wij hadden ze een' geruimen tijd aan onze zijde, en zagen en ontmoetten sommige der vreedzame bewoners, die wij den weg vroegen naar het logement. Kalmte en weltevredenheid, rust en beleefde bescheidenheid kenmerkten het voorkomen van allen en alles. En wat het was, bepaal ik niet, maar eene levendige aandoening greep mij terstond aan, die van lieverlede in een zachter, maar hoogst aangenaam gevoel verkeerde, naarmate wij verder voortgingen. Het viel geenszins moeijelijk, alles als eene nieuwe schepping, als het spoedig volbragte werk van vlijt en overleg, van menschenliefde en welgeregelde zamenwerking mijner landgenooten te beschouwen. De verbeelding leende mij te dezen aanzien zelfs welligt krachtiger hulp, dan het koele verstand mogt verlangen. Zij fluisterde mij, vermoede ik, heimelijk in: elk dezer nederige daken biedt schuil- | |
[pagina 511]
| |
plaats aan een te voren hulpeloos en verlaten gezin; daar smaakt hetzelve de rust, het noodige en verkwikkelijke des levens zoo veel te volkomener als het die langer heeft gemist, en gezondheid en vreugde keeren, met de zuivere lucht en den heilzamen veldärbeid, op hunne verbleekte aangezigten en in hunne uitgevaste ligchamen terug. Ik zou echter der waarheid te kort doen, door te verzwijgen, dat deze streelende gewaarwordingen door een en ander, wat ik verder waarnam, meer of min gestuit en gematigd werden. De streken, welke wij doortrokken, behoorden veelal tot de latere uitbreidingen van den oorspronkelijken aanleg. Het was misschien nog maar het eerste jaar, dat van dit veld eenige vrucht werd verlangd. En waar zijn de eerste proeven niet gebrekkig? Wie zou durven vorderen, dat zich hier terstond welige en vruchtbare akkers aanboden, waar ook het oog zich wenden mogt? Hoe verder wij nogtans voortgingen, hoe gunstiger de gedaante der zaken werd; en passeerden wij ook de steenbakkerij en kalkbranderij, eenvoudige maar niet min sprekende en aangename bewijzen van nijvere werkzaamheid; tot dat wij eindelijk, in het aanzigt van de moederkolonie en der hoofdgebouwen tot dezelve behoorende, het logement bereikten, dat eensslags met zijne helderwitte wanden, in smaakvolle nederigheid, lagchende te voorschijn trad van uit het bosschaadje, dat het van achter en ter zijde omringt. Het was thans de tijd van rust en versterking voor den vermoeiden reiziger. Een ruim en luchtig vertrek, een smakelijk avondmaal, en daarna nette en vrolijke slaapplaatsen, plaatsen, verschaften ons dit genoegen. Wij zorgden niettemin, niet meer aan deze dagelijksche behoeften te wijden, dan zij billijk vorderen mogten. Eer de tafel gereed was, wandelden wij des avonds nog eenigen tijd, in den schoonen maneschijn, onder het aanvallig geboomte rond, het oog nu en dan over de nette hutten latende weiden, waar de slaap reeds zijne koesterende vleugels wijd en zijd had uitgebreid. En des morgens al zeer vroeg begroetten wij, in plaats van de bleeke Luna, de | |
[pagina 512]
| |
gloeijende bron zelve, van welke zij zoo wel als wij haar licht ontvangt. Het was nog overal stil, te vroeg om ons in de kolonie zelve te begeven, te meer daar noch de waard en zijne bedienden, noch alle onze reisgenooten zich reeds op de been bevonden. Wij bezigden dan de gelegenheid tot eene kleine wandeling in het omgelegene bosschaadje. En het oord beviel mij zoo wèl; alles vereenigde zich zoo schoon, om mijne ziel in eene aangename stemming te brengen; het zomer- en buitengenot scheen mij hier zoo volkomen, - dat ik naauwelijks begrijpen kon, in het geheel zoo weinig gasten, en daaronder slechts twee Amsterdamsche heeren aan te treffen, die hier eene zoo gezonde als edele uitspanning zochten. Deze jonge lieden, toch, betuigden ons, des vorigen avonds van huis vertrokken te zijn met den Zwolschen beurtman, die hen al vroeg te Zwartsluis bragt, vanwaar zij in vijf uren tijds naar Frederiksoord waren komen wandelen. De Lemmer is slechts één uur meer van de plaats verwijderd, en gewis genoegzaam voorzien van rijtuig, om den reiziger terstond derwaarts te voeren; terwijl Blokzijl en Steenwijk onmiddellijk bij hetzelve liggen. Welk een gering verlies van tijd en kosten, om tevens zijnen weetlust, zijnen trek tot het buitenleven, en die edeler behoeften van het hart te voldoen, welke het gezigt der werkzaamheid en vorderingen van dit weldadig gesticht in ruimte opleveren! Hoe veel meer voldoening moet zulk een uitstap, hetzij dan op gezegde wijze of te lande verrigt, niet verschaffen, dan het bekrompene en kostbare verblijf op eene of andere der plaatsen, waar ijdelheid en verkwisting de menigte der stedelingen volgen! Wij zeggen dit echter niet om die menigte: zij zal nimmer den smaak voor eenig stil genot verkrijgen. En inderdaad zou het een ongeluk zijn, indien de weelde, met haren nasleep, de toevlugtsoorden der eerlijke armoede en nijvere vergenoegzaamheid te zeer naderde. Na het gebruik des ontbijts begaven wij ons, om het middelpunt en een goed deel van den geheelen aanleg, al | |
[pagina 513]
| |
wandelende, meer van nabij te beschouwen. De heer Direkteur gaf ons te dien einde zijnen knecht, eenen jongen kolonist, mede. Door eene soort van poort of hooge mei ingegaan zijnde, traden wij den breeden weg op, die, aan beide zijden met vruchtdragende landerijen bezoomd, regts en links onderscheidene rijen van huisjes doet ontmoeten. Deze zijn zoo verre van elkander geplaatst, dat elk een tuintje naast zijne woning heeft; terwijl tusschen de onderscheidene reeksen eene genoegzame ruimte ligt, om ieder een langwerpig vierkant bouwgrond achter zijne hut over te laten, ten beloope in het geheel van één' morgen. Deze akkertjes vonden wij dan ook alle met een of ander voortbrengsel bezet; hier rogge, daar aardappels, of eenige gras- en klaversoort tot voeder voor het vee. En, toen ik mij zoo midden in dezen omtrek bevond, en naar alle kanten de oogen liet rondweiden, viel het mij waarlijk veel gemakkelijker, aan een vruchtbaar, rijk bewoond oord vol vrolijke nijverheid te denken, dan aan eene barre heide, het verblijf van enkele verlatenen, die geene plaats in de maatschappij hebben kunnen vinden. Ja, regt aangenaam was deze schoone morgenwandeling, waarbij de heldere knaap, die ons tot geleider verstrekte, gedurig bezig was, om ons op zijne wijze te onderrigten; terwijl allen, die ons ontmoetten of bij de woningen voor oogen kwamen, het beeld van stillen vrede, van geschiktheid en bescheidenheid op het gelaat en in hunne handelingen ten toon spreidden. Zoo kwamen wij in eene regte rigting tot aan eene plaats, waar een aantal werklieden bezig was met plaggen te steken, die op wagens in de kolonie ingevoerd, en aan de bewoners, zoo ik meen tegen zekeren prijs, uitgereikt werden, om des nachts onder de koeijen te strooijen, tot vermeerdering van den mest. Hier vonden wij ook een paar lieden, die toezigt op het werk hielden, en daaronder den Onderdirekteur, hoedanig een in elke kolonie, bij nommers onderscheiden, wordt gevonden, die tevens de magazijn- en winkelhouder is, bij welken de lieden, hetzij voor hun geld of eene soort van kaartjes, vruch- | |
[pagina 514]
| |
ten hunner vlijt bij de inrigting, omtrent allerlei voorwerpen teregt kunnen. Deze man wandelde met ons terug, en bragt ons in zijne woning, waar ik wederom iets zag, dat mij eene aangename gewaarwording veroorzaakte. Er kwam, namelijk, juist een klein meisje in den winkel, met een stuivertje in de hand, maar nog zoo jong en onnoozel, dat zij der vrouwe niet eens regt beduiden kon, misschien ook zelve naauwelijks wist, wat zij daarvoor wenschte te hebben; doch, onder de poging hiertoe, bukte de goedhartige vrouw zich, en de kleine leide, met eene lieve vertrouwelijkheid, de hand op haren schouder. Deze, op zichzelve onbeduidende, kleinigheid toch deed mij wederom dien goeden geest onderscheiden, welken ik hier, voor zoo ver het oogenblik toeliet, overal opmerkte, en welke bijna niet kon doen gelooven, dat men zich hier bevond onder het diepst gezonkene en meest verwaarloosde gedeelte der natie, onder menschen, die uit baren nood hun eigen huis en haardstede hadden verlaten, en hier stonden onder een ongewoon en stipt bestuur van anderen. Wij zagen vervolgens ook het schoolgebouw en spinvertrek, waar echter, uit hoofde van den zaturdag, die aan ieder ter verrigting van zijn eigen huiswerk is toegestaan, niemand werd aangetroffen. In het eerstgenoemde ontdekten wij de houten borden, nog met het een en ander beschreven, dat ons deed zien, dat het onderwijs op eene doelmatige wijze, als een middel ter ontwikkeling van den geest, was ingerigt. Vervolgens gingen wij hier en daar een huisje in, waar wij vriendelijk, maar doorgaans met vele verschooningen werden ontvangen, dat het met den zaturdag nu juist zoo overhoop lag. Één ten minste werd zonder aanleiding van onzen gids, als bij toeval uitgekozen, daar juist een klein meisje aan de deur zat te spinnen, hetgeen de aandacht der dames tot zich trok en ons alzoo verder naar binnen voerde. Kort daarop zagen wij echter een ander, dat inderdaad uitmuntte in nette zindelijkheid, waarin de bewoner ook met eigene handen nog vele gemakken had aangebragt, en die inzonderheid, daar hij een tuinman was | |
[pagina 515]
| |
geweest, met uitnemende groenten en vruchten ter zijde was voorzien; strekkende eene heg van bloeijende graauwe erwten (die hier overal uitnemend tierden) tot eene zoo doelmatige als schoone omtuining. De huisjes bestaan, zoo als men weet, uit eene kamer en schuur, terwijl de slaapplaatsen op de zoldering zijn aangebragt; men schijnt dit echter des winters wat koud gevonden te hebben, en alzoo heeft de een zich eene bedstede in de kamer getimmerd, de ander in de schuur, maar met den ingang door den tusschenmuur van binnen, en zoo meer: onze vriend had het eerste gekozen, om geene ruimte tot berging te verliezen, maar den alzoo inspringenden hoek in zijn woonvertrek met een aardig papieren behangsel zoo fraai beplakt, dat hij bijna eer tot sieraad dan tot hinder verstrekte; terwijl hij, daarentegen, voor den zomer, wanneer de schuur meer ledig is, eene haardstede in dezelve had aangebragt, om niet noodig te hebben dan in walm en rook te zitten, benevens een aardig keldertje, om des winters zijnen voorraad te beter te verzorgen. Dit kan ons doen zien, hetgeen ook buitendien genoegzaam van zelve spreekt, dat niemand zijnen oorspronkelijken aard hier geheel verzaken zal, en dat er dus spoedig een zeer merkbaar onderscheid zal gevonden worden tusschen huizen, tuinen en akkers, tusschen meerdere of mindere welvaart en bloei van het eene en het andere gezin. Thans ontmoetten wij ook velen, die hunne koeijen naar het veld geleidden, om daar onder opzigt te zijn van den algemeenen herder, van wien ze des avonds, op een gegeven teeken, zoo ik meene, weêr worden afgehaald, waarvoor elk, van zijne twee stuks vee, een dubbeltje in de week betaalt. Aldus heerscht hier een eigen maatschappelijk verband. Ieder bezit die mate van vrijheid, welke tot het levensgeluk behoort, en slechts zulk eene verbindtenis met alle de andere leden en deelen der inrigting, als vereischt wordt om de machine geregeld en voor allen meest nuttig te doen werken. Waarschijnlijk zullen er ontevredenen onder den hoop gevonden worden, gelijk men die over- | |
[pagina 516]
| |
al vindt; waarschijnlijk zullen er ook gebreken en billijke aanleidingen tot eene of andere klagte bestaan, zoo als de onvolkomenheid van al het ondermaansche dit medebrengt. Maar hoe veel hebben toch deze menschen gewonnen, indien men let op den deerniswaardigen toestand der armen, vooral in de groote steden! Een eigen, vrij, licht, luchtig en toch welbetimmerd huis, eigen grond en veebezitting rondom zich, in een ruim en gezond oord, waar de kleinen hunne ledematen vrij bewegen en ontwikkelen kunnen, niet gekweld door lastige buren, die alle op zekeren afstand wonen en onder noodig opzigt staan, niet gekweld inzonderheid door gebrek, of ter prooije aan allerlei misleidingen on kwakzalverijen, daar een vaderlijk opzigt over allen waakt. o! Het zij zoo, dat deze landontginningen geen duurzaam voordeel kunnen opleveren! het zij zoo, dat dezelve, als onderneming beschouwd, ten minste de rente, zoo al niet de hoofdsom, zullen opslikken! het zij zoo, dat de rijksdaalders, door de milddadigheid tot dit einde besteed, den éénigen, immer noodzakelijken, steun voor het gebouw moeten opleveren! hoe veel meer genoegen geeft mij dan echter die stuiver 's weeks, welken ik tot deze inrigting bijdraag, dan die menigvuldige duiten en halve stuivers, welke men gewoon is aan onbekende bedelaars weg te schenken, of zelfs, langs eenen anderen weg, in grondelooze poelen te werpen! Maar de ondervinding zelve spreekt deze gedachte tegen. Een ieder kan in de kolonie zelve opmerken, hoe elk jaar de grond beter, het gewas op denzelven tieriger en schooner wordt. Waar menschen wonen, en vee met zich voeren, en vogelen en andere gedierten tot zich lokken; waar hunne hand den bodem omwoelt, zaden in denzelven uitstrooit, en hem met zijne eigene voortbrengselen, uit lucht en water meest getrokken, op allerlei wijze mest, daar wordt hij van zelve vruchtbaar. Alle landen schier kunnen getuigen van de wonderbare herschepping, door welgeregelde vlijt voortgebragt. En moge ook de onkundige bewoner van eene vette landstreek met spottende minachting ne- | |
[pagina 517]
| |
derzien op het schralere gewas en den minder weligen groei van zand- en veengronden, de verstandige nijverheid heeft dezelve daarom nooit versmaad, en vrijheid, geluk en zeden wonen er dikwijls meer, dan waar de al te willige bodem tot luiheid en weelde verlokt. Het eigenbelang alleen deed in ons vaderland, bij de duurte der granen in den laatsten tijd, reeds meer dan ééne vruchtbare hoeve in de heide ontstaan: en ik herinner mij altijd met een innig genoegen, bij de gedachte aan de gelukkige uitkomst der tegenwoordige kolonisatie, hoe ik elders zoo menige armoedige zodenhut, uit zuiveren nood en gebrek aan eenig dak aanvankelijk opgeslagen, van tijd tot tijd in een welgeregeld huisje, ja huis, zag verkeeren, met tuinen en bouwgronden omringd, die van 's bewoners vrolijken moed en toenemende welvaart getuigden. Zoo veel doet de gedachte aan eigendom; zoo rijk loont elke grond zijnen vlijtigen bewerker; zoo veel doet het misschien ook af, dat men aan de pest der zamenleving in de allerlaagste standen wordt onttrokken! Ja, al ware het dit alleen, al strekte de aanleg van Frederiksoord maar enkel om het gebrek aan evenwigt te herstellen, dat, bij het verloop van handel en fabrijken, bestaat tusschen de bevolking onzer steden en de middelen om die te voeden, dan nog ware hij allergewenscht. Den landbouw schieten nog handen te kort; zij schieten in zekeren zin altijd te kort: want hoe meer bewerkt, hoe meer de bodem geeft; en deszelfs voortbrengselen mogen al of niet duur gesleten worden, zij voeden ten minste, en voorzien door zichzelve in de noodwendigste levensbehoeften. Er bestaat op het land geene armoede of ellende, welke met die der steden eenigzins kan vergeleken worden, en de zedeloosheid, welke het gevolg van dezelve is, is er althans slechts voor een klein gedeelte bekend. - Doch, ik wijk geheel af van het eenvoudige doel, dat ik mij als beschrijver van mijn reistogtje had voorgesteld. Het gestelde strekke intusschen, om hen te beantwoorden, die, misschien met al te hooge gedachten in de volkplanting aangekomen, de welige akkers en dikgezwollene aren van hunnen eigen' grond daar niet aantreffen, en nu terstond gereed zijn het oor aan allerlei vooroordeel en bedilzucht te leenen, die, even als het veelsoortig ongedierte ieder jong plantsoen, elke nieuwe en weldadige onderneming gewoon zijn tegen te houden. Onze wandeling liep nu welhaast ten einde. Vrolijk zetteden wij ons wederom op het rijtuig. Met genoegen zagen wij | |
[pagina 518]
| |
de uitgestrekte hooilanden, die, naar den kant van Steenwijk gelegen, het ontbrekende in de kolonie op eene onkostbare wijze kunnen aanvullen. Tot dat wij, het genoemde stadje zijnde gepasseerd, langs een' zeer goeden weg, welhaast in den tweeden aanleg, bekend onder den naam van Willemsoord, aankwamen. Hier deden zich weêr de oude, aangename tooneelen op. Alleen vertoonde zich alles nog als in een grootscher licht: de uitgebreidheid der bnurten was nog grooter, en zelfs geheel onuitoogbaar; de woningen waren hier ook wat verder van elkander geplaatst, zoodat elk zijnen akker nog digter rondom de woning had; en de grond, die later ontgonnen was, scheen echter vooral niet minder dan de andere te beloven. Zachtkens stapten en wandelden wij onzen weg langs, de zijwegen, die even zo met huisjes en velden bezoomd waren, slechts van verre waarnemende; zagen wederom de algemeene gebouwen, die hier eenen eenigzins anderen vorm hadden, en verlieten eindelijk het geheel, allen even goed en vrolijk gestemd, en genegen, om de beste uitkomst voor de gansche maatschappij van dit schoone werk der echte weldadigheid te wachten. Onze reis liep vervolgens over Wolvega en het Heerenveen. Wij zagen den ganschen dag afwisselende tooneelen van allerlei aard: boomrijke landschappen, vette koornlanden, heerlijke weiden, duizend bewijzen van welvaart en rijkdom. Doch zij alle wischten den indruk niet uit, dien Frederiksoord op ons had gemaakt, noch stemden ons eenigermate, om deszelfs bescheiden deel te verachten. Het schenkt, inderdaad, eene dubbele genoegelijkheid aan elke reis, wanneer men eenig belangrijk doel met dezelve heeft. De ziel, van deze hoofdgedachte vol, teert er aanvankelijk op, waar eens eene min vrolijke landstreek haar anders zou ledig en ontevreden laten; en op den terugtogt levert het niet slechts stof tot gesprek, maar saust ook, als 't ware, al het overige, dat men ziet, en geeft aanleiding tot de vruchtbaarste opmerkingen. Zelden, althans, deed ik aangenamer togt, dan dezen naar Frederiksoord. En wie eenigzins vatbaar is voor deze gemengde genoegens, welke den mensch zoo zeer voegen, die doe ook eene bedevaart naar het land der weldadigheid, en onderhoude ons, zoo hij wil, op zijne beurt en op zijne wijze, over hetgene hij zag en gevoelde! n. swart. |
|