Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
B. Dat niet alleen, mevrouw! maar hoe maller en avontuurlijker het is; van omstandigheden en huisgezinnen en mannen of vrouwen, zoo als er nooit geweest zijn; hoe liever zij het hebben, en hoe dwazer ze zelve worden. C. Het is toch al aardig, dat evenwel alle menschen gaarne vertellen hooren; de een al eens dit, en de ander weêr wat anders. Bij voorbeeld, wij vertellen elkander stadnieuwtjes, en wat er zoo al in ons huisgezin, met onze dienstboden, voorvalt, of hoe wij de slagt of de wasch behandelen, en zoo al meer. Mijn man, daarentegen, zit altijd in de reisbeschrijvingen te snuffelen. B. Maar, mevrouw! neem mij niet kwalijk; dat is toch heel wat anders. Dat is wat nuttigs en wat goeds. A. Juist, mevrouw! het is alles waarheid. En als ik wist, b.v., dat ge mij wat te voren joktet, dan had ik er niets aan. C. Ik weet het evenwel niet, of wij het wel om de nuttigheid of de waarheid doen. De helft van den tijd niet, dunkt mij. En de lieve kleinen althans hooren ook gaarne vertellingen en sprookjes, al maken zij hen ook zoo bang als een wezel, en baren hun dus het wezenlijkste ongemak. Maar bovendien, dames! gij gaat toch wel gaarne naar de komedie. A. o! Dat is heel wat anders. Daar kan ik nog eens lagchen, wanneer ze allerlei kluchten vertoonen, en allerlei wonderlijke snaken en onnoozele halzen op het tooneel brengen: het is of het zoo gebeurde en of ik het voor mijne oogen zag. Ik mag ontzaggelijk graag eens lagchen. En dat weet ook iedereen wel; die lacht, die heeft pleizier. Een bedroefde of een ongelukkige doet dat niet. B. Onder uw welnemen, mevrouw! ik mag toch nog liever een ernstig stuk zien, dan al die malligheid. En al kan ik dan ook niet lagchen, ja al schrei ik er ook bij, het doet mij toch genoegen. C. Bij gevolg, lieve menschen, zijt gij immers ook al niet wijzer dan uwe dochters. Of gij moest u verbeel- | |
[pagina 496]
| |
den, dat dat alles letterlijk zoo gebeurd is. Doch dit doet gij zeker niet; nog minder dan de romanleessters: want wie zal denken, dat de menschen in verzen met elkander gesproken hebben? Om nu van de grootere onwaarschijnlijkheid, dat alles juist zoo op éénen dag en op ééne plaats zou zijn zaamgeloopen, nog niet eens te reppen. A. Dat is waar. Maar het is dan toch ook wezenlijk aardig; er kunnen toch wel omtrent zulke dingen hebben plaats gehad. Ik heb dat somtijds zelve wel ondervonden, dat het een of ander zoo heel toepasselijk was op hetgeen men in de wereld ziet omgaan. B. En waar men zijn nut uit kan trekken. C. Ja, mijne lieve dames! wat zal ik al veel zeggen? Om de nuttigheid doen wij het zeker in het algemeen niet. Komt dat zoo eens uit; ondervinden wij, dat zulk eene aangename zielespijs ook nog gezond en voedzaam is, dan doet ons dat zeker pleizier, en wij verheugen ons, er zoo veel geruster te mogen inbijten, zonder het verwijt te vreezen, dat wij onze maag bederven en ons geld weggooijen; met andere woorden, dat wij onzen tijd verbeuzelen. Maar al die rampen en zorgen en driften van koningen en vorsten, die honderde en duizende jaren dood zijn geweest, zijn voor mij meestal niet zoo leerzaam en toepasselijk, als voor mijn' man al die beschrijvingen van landen, waar hij nooit wonen, veel min regeren of eenigen aankoop van goederen doen wil. Het is pure nieuwsgierigheid, of weetgierigheid, of hoe gij het noemen wilt, bezigheid voor onze zielsvermogens. D. (Die tot hiertoe, in zijn boek ziende, geen deel aan het gesprek genomen had.) Gij drukt u daar zeer juist uit, mevrouw! Het is met onze ziel even als met ons ligchaam. Geheelenal stilzitten, volstrekt geen gebruik maken van de onderscheidene werktuigen en krachten, die de natuur ons geschonken heeft, dat is bij de eene zoo wel als het andere bijna onmogelijk; schoon de een het meer op zijn gemak, en de ander met grootere | |
[pagina 497]
| |
inspanning doet, of deze met allerlei dolle en doellooze sprongen tevreden is, en gene wat groots of wat nieuws of wat nuttigs moet beproeven. C. Ei, mijnheer! ik dacht, dat uwe ziel daar in uwe oogen, in het boek of in de geleerde beschouwingen zat, welke hetzelve u mag aanbieden, en niet in het oor. Wij zouden anders ligt zoo vermetel niet geweest zijn, om ons in een onderzoek te steken, dat gij, vrees ik, geheelenal op het gebied der zielkunde zult overbrengen. B. Och, mijnheer! gij moest ons dat dan eens nader zeggen. Dat zou zoo nuttig zijn. Want ik heb u, om de waarheid te zeggen, niet wel begrepen. A. Kom, manlief! Dan kunt gij juist de dames wat bezig houden; terwijl ik eens naar de keuken loop, om te zien, of het daar naar mijn' zin gaat. D. Gehoorzame dienaar, mijn kind! Gij draagt mij daar een' last op, die zoo gemakkelijk niet is te volbrengen. Ondertusschen zal ik mijn best doen; en wel om het zoo te schikken, dat gij alle gelijk krijgt; gij, als verdedigster der waarheid; mevrouw B., als de vriendin van het nuttige; onze fijne pleitster hier, als de advocaat van belangelooze oefening. C. o Luisteraar en tevens slimme vleijer! Ik vrees maar, dat uwe verklaring met deze vredelievende omzigtigheid net zoo gebrekkig zal gaan, als uwe lectuur met het hooren naar onze redenering wel mag geslaagd wezen. D. Geduld! - Zouden wij niet alle onze ligchamelijke vermogens tot ééne van deze vier bedoelingen kunnen brengen; bezit, namelijk, en genot, hulp en vereering? C. Mij dunkt ja, hoe kort het ook is uitgedrukt. D. Desgelijks dan geloof ik de werkzaamheid der ziel te kunnen bepalen tot wetenschap, smaak, medelijden en bewondering. Weten is het eerste. De zucht daartoe ontwikkelt zich reeds vroeg bij het kind. Alles trekt zijne aandacht. Alles wil het onderzoeken. Zoodra het knaapje vervolgens leert spreken, is er geen einde aan het vragen. En wie hem iets vertelt of leert, dat hij verstaat, dat onder zijn bereik en bevatting valt, is hem altijd | |
[pagina 498]
| |
aangenaam. In later tijd gaat het, zoo als reeds door de dames is aangemerkt: de een voedt zich met stadnieuwtjes, de ander met romans, een derde met reizen of dergelijke, even als, in het ligchamelijke, de een doode schijven, de ander vruchtbare akkers, een derde schoone kunststukken of iets nog beters verzamelt. Want het weten gaat al spoedig vergezeld van eene zekere mate van smaak; dat is, van zuiver en belangeloos welgevallen aan sommige voorwerpen. Ook hiervan liggen de zaden reeds in de kindschheid. Het blinkende, het bonte, wat de zinnen geweldig treft, vindt daar altijd de voorkeur. Daarna, echter, is het voor grootere ontwikkeling vatbaar, en kan, welbestuurd, eene rijke bron van genot worden; op dezelfde wijze, al wederom, als de smaak onzer tonge en andere grovere zintuigen. Beide deze verlangens, nu, der ziele gaan hand aan hand. Het een zoekt gedurig naar wetenschap, nieuwe en belangrijke wetenschap; wat er op de aarde bestaat, of wat er al op voorvalt en is voorgevallen; wat er in den mensch steekt, hetzij deugden of ondeugden, door de omstandigheden ontwikkeld, en honderd andere zaken meer. De zucht naar genot, daarentegen, of de smaak, ziet bijzonder uit naar het schoone, edele of treffende in een of ander opzigt; daarbij staat hij stil; daarin verlustigt hij zich; dat is zijne ziel en leven. Zoo min, echter, als wij alles zelve kunnen onderzoeken, zoo min kunnen wij ook alles onmiddellijk genieten. De edele gave der spraak, de schrijf- en drukkunst moeten ons hier te hulp komen. En door middel onzer verbeelding leeren wij ons dan toch de zaken voorstellen, gelijk zij zijn. Een schrijver levert ons naauwkeurige kennis; een ander weet ons al het aangename of aandoenlijke van voorvallen en voorwerpen volkomen mede te doen gevoelen. Doch hierbij bepaalt zich zijn vermogen niet. Hij kan zijne beschrijving tot bijzondere oogmerken regelen en wijzigen. Hij kan het gebeurde anders voorstellen, er aflaten of bijvoegen, twee of meer gebeurtenissen tot ééne smelten, de voorwerpen veel fraaijer afschilderen dan zij inderdaad zijn; in één | |
[pagina 499]
| |
woord, dingen vertellen, die nooit hebben plaats gehad. En al weten wij dit, dan houden ze echter onze nieuwsgierigheid gaande, en kunnen inzonderheid onzen smaak op het aangenaamste streelen. Ja, hij, wien het om dit genot van den smaak is te doen, stoort zich eigenlijk aan het bestaan of niet-bestaan der zaken heel weinig. Zijne verbeelding stelt ze hem daarom even levendig voor. En wat raakt het mij, of ik eene schilderij, dan of ik het landschap zelf in den spiegel zie, als ik toch geen onderscheid tusschen beide kan gewaar worden? Met den weetlust is het eenigzins anders gesteld. Als die niets verkrijgt, enkel met wind wordt gevoed, en terstond weêr alles moet verwerpen, wat hij heeft opgedaan, heeft er weinig bevrediging en ligt walging plaats. Doch het is niet moeijelijk, waarheid en logen ondereen te mengen, door middel van de laatste de eerste in een te kleiner bestek zaam te persen, en menschen, die nooit geleefd hebben, gevoelens te doen uiten, of lotgevallen te laten ondergaan, en zoo al meer, die voor iedereen leerzaam, althans belangrijk zijn. - Ik hoop, dat de dames mij tot hiertoe hebben kunnen volgen? B. Ik geloof althans, dat ik uwe meening vat. Wij moeten eten, om ons ligchaam te onderhouden; en daarom heeft onze Lieve Heer gemaakt, dat wij honger, dat wij trek tot deze en gene spijze hebben: maar, om dat werk niet al te vervelend te doen zijn, heeft hij ons ook den smaak gegeven, om er een zeker genoegen in te vinden. En zoo ook met de ziel; is het niet zoo? Doch nu, zegt ge, kunnen wij wel proeven, enkel om te proeven; maar veel eten, als er geen voedsel in zat, zou ons spoedig vervelen. Ik begrijp dat alles tamelijk wel. Maar ik denk toch, dat het altemaal om het voeden te doen is, en dat wij ook den smaak inzonderheid gekregen hebben, om te onderscheiden, wat ons voegt, of niet. A. En ik denk, schoon ik niet veel van uw discours gehoord heb, dat gij wel heel slecht varen zoudt, zoo gij de lekkerste potjes juist altijd voor de gezondste hieldt. Neen, zie! ik val danig nieuwsgierig, en er moet, om | |
[pagina 500]
| |
zoo te spreken, geen smaakje wezen, of ik moet het kennen. Maar om er veel van te gebruiken; neen! dan liever een eenvoudig stuk brood. C. Ik zal mijne belangen maar niet eens inbrengen. Ga voort, mijnheer! zoo het u belieft. D. Ik noemde, behalve de weetgierigheid en den smaak, nog het medelijden en de bewondering. Zij hebben, zoo als gij gevoelt, hare betrekking meer op anderen, en behooren tot die gezellige aandoeningen, welke even on-ontbeerlijk en tot sieraad zijn voor de maatschappij, als de andere twee voor den afzonderlijken mensch. ‘Het medelijden, zult gij misschien zeggen, is dat aangenaam?’ Het is ten minste zeker, dat de stem des lijdenden ons tot zich trekt; dat het gezigt van een' ongelukkigen ons meestal staande houdt en boeit; dat wij met de uiterste deelneming luisteren naar een verhaal van allerlei rampen. En wanneer deze tooneelen niet al te afzigtig zijn (schoon kinderen en ruwe menschen hier ook al niet van weten), wanneer ze ons daarenboven geene onaangename pligten of verwijten en dergelijke voor den geest brengen, wanneer het lang geleden en verre geschied is, dan vinden wij er waarlijk een vermaak in. Het zijn geene bittere, het zijn dikwijls zoete tranen, die ons op deze wijze ontvallen; even als het weldoen, op zichzelve, aangenaam is; even of wij bij deze gewaarwording voelden, dat wij in den grond goede, welwillende wezens zijn, van Goddelijk geslacht, en door de Opperste Liefde uit éénen bloede geschapen. En nu die andere zielsaandoening, door welke wij niet naar beneden, maar naar boven zien; niet op hen, die onze hulp of troost en beklag noodig hebben, maar op dezulken, die hooger dan wij zelve staan, en ons eenen zekeren eerbied afdwingen. Ziet gij niet gaarne iets schoons? iets groots? Hoort gij niet met genoegen een stout bestaan, eene voortreffelijke daad, eene edele standvastigheid vermelden? Het zou inderdaad wel schande zijn, zoo wij alles meer dan onze eigene natuur, of de bevalligheden van het ligchaam boven de deugden der ziel bewonderden. Maar neen, wij | |
[pagina 501]
| |
doen dit niet, indien wij maar onpartijdig zijn, en het ons op de regte wijze wordt voorgesteld. En wat wonder derhalve, dat wij, bij voorbeeld, in een treurspel een braaf man of beminnelijk huisgezin zeer ongelukkig ziende, daarbij ontdekken, hoe groot de man zich houdt, hoe edel de vrouw alles met hem lijden en deelen wil, hoe onwrikbaar lief alle de huisgenooten elkander hebben; wat wonder, zeg ik, dat wij dat gaarne zien, en, in weerwil van onze tranen, er met verhoogd genoegen bij blijven vertoeven? Ik erken, er kunnen in het laatste geval, bij het stoutste en aanvalligste voortbrengsel der geheele poëzij, nog andere aandoeningen bij komen. De weemoedige gedachte aan de nietigheid en onbestendigheid van al het aardsche, die de ziel vervolgens ten hemel opvoert, of het gezigt der worsteling van de deugd met den tegenspoed, die ons in het geloof aan God en onsterfelijkheid bevestigt, benevens andere toevallige nevendenkbeelden, kunnen het verheven gevoel des harte, dat ons streelt en verheft, merkelijk verhoogen. Maar wanneer wij van verdichtselen, althans van ernstige verdichtselen in het algemeen spreken, dan meen ik, dat wij het met het opgegevene kunnen stellen. Wij willen denken en gevoelen. De natuur heeft dezen trek in ons gelegd. En wie denzelven weet op te wekken en gaande te houden, te voeden en te versterken, die doet ons eenen aangenamen dienst. Zeker leidt dit ook tot kennis op, en kan, ja moet gewisselijk nuttig zijn, indien het op de regte wijze bestuurd worde. De waarheid, de goede smaak en het belang kunnen, in den grond, met elkander niet strijden. Doch men behoort eigenlijk geen van alle aan de andere op te offeren, zelfs niet slaafsch te onderschikken, zoo men iets voikomens wil voortbrengen. Het goede en schoone moet maar één zijn. Dan is het ook waar, al bestaat het uit louter fabels. C. Dus zijn wij het, naar uwe bewering, alle drie volkomen eens. En evenwel vrees ik, dat mijne beide vriendinnen tegen de romans blijven; de eene, omdat ze niet nuttig, de andere, omdat ze niet waar zijn; maar | |
[pagina 502]
| |
ik lees ze gaarne, en wel uit louter pleizier, als eene aangename tijdkorting. D. Ja, mijne lieve mevrouw! dat gebeurt dagelijks. Wij verschillen meest over de toepassing. En die hangt op verre na niet altijd van de verklaring, meestal van een aantal toevalligheden en dergelijke af. Gij hebt welligt goede romans in handen gekregen, en die met oordeel leeren lezen; een ander heeft niet dan prullen in een verloren oogenblik doorloopen, of welligt ook de maag er mede overladen; en een derde is er van der jeugd af aan tegen gewaarschuwd. Ik voor mij schat den vorm hoog. Doch, helaas! stopt men er nu eens allerlei jammerlijk tuig in, of laat ze geheel leeg, en dan weêr zulke drooge, harde waar, dat de knobbels er overal uitsteken en alle bevalligheid verloren gaat. Den mensch en de wereld, in alle hunne wijzigingen en betrekkingen, te leeren kennen, te doen zien en met deelneming omvatten, - ziet daar de groote opgave dezer soort van geschrift; schoon de soort van lezers, welke zij meestal aantreft, gebiedend vordert, dit met veel wijsheid en toegevendheid te werk te stellen; de voedzame kennis, als 't ware, bij droppen, in een ruim en aangenaam vocht, en als met een' gouden lepel toedienende. C. Waarlijk, mijnheer! gij verdiendet een' rozekrans van de meisjes voor deze aanmerking. Het is, of wij u opgegeven hadden, onze kunne in hetzelfde woord eene vleijerij en - D. Eene waarheid te zeggen. Hoe kan ik beter? Maar ik spreek eigenlijk niet van de vrouwen. Ik spreek bijzonder van de jonge meisjes. En zou het dan niet een slecht Medicus zijn, die zulke teedere schepseltjes met eene groote menigte van geweldige middelen aan boord kwam? C. Wat zegt gij er van, dames? B. Ja, ik laat u zamen haspelen. Ik voor mij houd van geene medicijnen, en althans niet van zoo een' heelen plas zoet water. Ik zal dus wel nooit eene romanleesster worden. | |
[pagina 503]
| |
A. En ik houd, zoo als ik zeg, veel te veel van lagchen, om met al die ongelukkige meisjes en jongens te liggen huilebalken. Ook heb ik het veel te druk in mijn huishouden; en mijne dochter, die heeft ook wel wat anders te doen. D. Zoodat wij dan net zoo ver zijn, als toen wij begonnen. Zeide ik het niet, dat de toepassing met de verklaring meestal niets te doen heeft. |
|