gelijk Christus gewandeld heeft, en als zulke leugenaars en broederhaters, waartegen hij ijvert. Dit nu wil Joannes voorkomen, en erkent, dat hij schrijft aan zulken, die, hoezeer van verschillenden ouderdom in het Christendom, hunne belijdenis eer aandeden. En dat zijn sterk uitvaren tegen zulk een bestaan slechts eene waarschuwing tegen, en geenszins eene verdenking van, hetzelve insloot, bewijst, hetgene hij in een vroeger geschrift geschreven had, waarin hij hen als opregte Christenen had erkend, en toch vermaand: ‘Hebt de wereld niet lief, noch hetgene in de wereld is’ enz., de geheele passage mededeelende.
In dien zelfden geest gaat hij verder voort, vermanende tegen de Antichristen, en voort daarop erkennende, dat zij de zalving van den Heiligen hadden, en dat dus zijne herinneringen slechts dienden, om hen waakzaam en getrouw te doen zijn, en geenszins, om hen onder de heimelijke vijanden des Christendoms te rangschikken.
Ik erken, dat deze opvatting op eene vooronderstelling rust, die niet stellig kan bewezen worden. Ik neme echter de vrijheid, dezelve aan de Letteroefenaren ter plaatsing toe te zenden, of, indien het een plaatsje waardig geoordeeld worde, het mogelijk aanleiding gave tot betere verklaring, dan ik bij de Uitleggers, die ik raadplegen kon, gevonden heb. De aanbevolene Bijbeloefeningen kunnen ook in dit opzigt nuttig zijn, om op verklaringen te komen, waartoe men, zonder behandeling van eene vervolgstof, niet zou gekomen zijn; omdat men nu het stuk in zijn geheel moet verstaan. Doch zulke ophelderingen worden dan zeker best in een Tijdschrift medegedeeld.
a. goedkoop, Predikant te Gent.