De oudejaarsnacht van eenen ongelukkigen
(Naar jean paul's Gedachten.)
Een grijsaard, met den blik op 's hemels boog geslagen,
Dacht in deez' nacht terng aan zijn vervlogen dagen,
En sloeg vandaar dien blik op 't rustend aardrijk neêr,
Maar vond geen greintje rust in zijnen boezem weêr.
Hij was niet ver van 't graf. Zijn ziel werd diep bewogen.
Zijn jeugd was in 't genot der weelde heengevlogen.
Het ligchaam vol van pijn, de ziel met gif vervuld,
Stond hij vergeten daar, in diepe smart gehuld.
Nu daagt voor zijnen geest de heldre levensmorgen,
Toen, in de vaag der jeugd, en vrij van 's levens zorgen,
Zijn brave vader hem den grooten tweesprong wees:
De zonnebaan der deugd, vanwaar 't geluk verrees;
En ondeugds wijde spoor, dat velen blindlings volgen,
Waarop zoo menigeen in d'afgrond werd verzwolgen.
Helaas! hij had dit spoor maar al te lang betreên,
En 't grievendst zelfverwijt reet nu hem 't hart vaneen.
‘Mijn vader! (riep hij uit) geef, geef de jeugd mij weder;
Plaats me op den tweesprong weêr.... 'k Hoor nog die stem, zoo teeder;
Dien wijzen raad, helaas! mij thans een geeselroê:
Geen straaltje vreugde of troost lacht uwen zoon meer toe.’ ...
| |
Dan, ach! die vader was reeds lang aan 't aardsche ontheven.
Nu zag hij lichten, op moerassen dwalend, zweven,
En riep: ‘Ziedaar het beeld der dwaasheid mijner jeugd!
Zie! zij verdwijnen: zoo verdween ook eens mijn deugd.’
Een ster verschoot. ‘Ik ben 't!’ riep zijn gefolterd harte,
En 't klimmend naberouw vermeerdert nog zijn smarte.
Verbeelding toont hem nu, en 't jaagt hem ijzing aan,
Een' schedel; deze neemt allengs zijn trekken aan.
In dezen bangen stond doet plotsling van den toren
Een lied voor 't nieuwe jaar, als kerkgezang, zich hooren;
Dit treft zijn zwoegend hart, het slaat meer kalm en zacht;
Hij blikt in 't ronde heen; de stilte van den nacht
Werd naauwlijks door een zuchtje in 't luchtruim afgebroken;
En, denkende aan 't geluk, waarvan hij was verstoken,
Aan heel zijn vriendenrij, die nu, in beter lot,
Het heil der deugd waardeert, vol zaligend genot,
Spreekt hij: ‘Ik kon gerust, als gij, deez' nacht doorwaken,
En zou (had ik 't gewild) geen bange zuchten slaken.
o, Dierbare ouders! had ik slechts uw' raad gehoord,
Uw wenschen ingevolgd, - mijn rust waar' niet gestoord!’
In deez' herinnering van zijn vervlogen jaren
(Terwijl het weenend oog op 't bekkeneel blijft staren)
Is 't, of de schedel met zijn trekken dáár zich rigt.
Van ijzing overmand, waarvoor de rede zwicht,
Meent hij een' jongeling, bij 't licht der maan, te ontdekken,
Schoon, bloeijend, edel, sier, en met verheven trekken,
Die zich een' doorn uitrukt, als in den schoonen stand
Van een' Antinoüs. Hij siddert, heft de hand
Naar 't scheemrend oog, en roept: ‘Genadig God, zie neder!
Keer, schoone jeugd! o, keer!’..... En, God! zij keerde weder.
Zijn geest was dezen nacht verplaatst in vreemden kring:
't Was alles slechts een droom. Hij was nog jongeling.
Zijn dwalen echter was, helaas! geen ijdel droomen;
Maar vurig dankt hij God: hij was teruggekomen
Van 't onheilbarend pad. - Keer met hem, schoone jeugd,
Die ook dit pad betreedt! o, Hoor de stem der deugd!
Laat de ondeugd nooit uw hart, uw waarde als mensch onteeren.
In later tijd .... uw jeugd?... zij zou gewis niet keeren.
|
|