Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aanmerkingen op de handhaving der eere van Frans Naerebout, door den heer G.J. van den Bosch, te goes.Ga naar voetnoot(*)In mijne VoorlezingGa naar voetnoot(**) over het aandeel, hetwelk de nu overledene koenraad cornelisse had in de redding van het O.I.C. Schip Zuiderburg, heb ik eenige bijzonderheden opgegeven, welke mij aanleiding gaven tot het opstellen van dat stuk, en onder anderen gezegd, dat eene zinsnede in het door den Heer van den bosch vervaardigde Grafschrift mij had doen denken, dat men in Goes onkundig of niet volkomen overtuigd was van het aandeel, 't welk cornelisse in het redden van dat Schip had. De Heer van den bosch heeft thans getracht zijn gezegde te staven, door de gronden aan te voeren, op welke | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
hij meende zulks te kunnen en moeten zeggen, en verklaart zich ten slotte overtuigd, dat aan naerebout alléén de eere der redding van den Zuiderburg toekomt. De betooggronden van gemelden Heer zijn, zoo ik zijn redebeleid wèl begrepen heb, deze:
Bij het lezen van deze handhaving der eere van frans naerebout kwam het mij bedenkelijk voor, of ik er iets op zoude antwoorden; daar toch eigenlijk niets van hetgene ik in mijne Voorlezing, ten aanzien van den nu zaligen cornelisse, gezegd hebGa naar voetnoot(**), mijns inziens, bondig | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
wederlegd was, en elk onpartijdig en verstandig Lezer, bij het vergelijken ook van dit stukje van den Heer van den bosch met den inhoud mijner Voorlezing, bij welke ik getoond heb den waren roem van naerebout niet in 't minst te willen verkleinen, wel zou weten te bepalen, welk deel naerebout en welk deel cornelisse in de redding van het bewuste Schip gehad hebben; gelijk ik dit oordeel ook geheelenal aan den Lezer heb overgelaten. De overweging echter, dat de Heer van den bosch een gezegde van naerebout aanvoert, waarbij deze cornelisse van leugentaal beschuldigt, maakte het mij eenigermate tot pligt, nu nog het een en ander te zeggen, 't geen anders, daar toch de beide dooden rusten, welligt zoude zijn verzwegen gebleven, en 't welk ik reeds bij mijne gezegde Voorlezing had kunnen aanvoeren, indien ik zelfs den schijn van partijdigheid niet had willen vermijden. Ik zal dan nu, de drie aangevoerde bijzonderheden uit het redebeleid van den Heer van den bosch volgende, er het een en ander op aanteekenen. 1o. Tusschen 1816 en 1818 had de Heer van den bosch vernomen, dat cornelisse de eer der redding van het Schip aan naerebout betwistte. Zijn Ed. sprak er dus naerebout over, en deze zeide: ‘Het kan niet waar zijnGa naar voetnoot(*); want hij lag wel eene mijl op zee van het Schip Zuiderburg af, toen ik met de sloep aan boord kwam, en hij is niet in persoon aan boord geweest. En toen, bij een' storm voor Bevesier, de slepers braken, en wij door de hooge zee geene andere vast konden krijgen, verliet hij het Schip twee dagen en twee nachten; schoon hij oordeelde, dat het Schip toen verloren was, zoo als hij, na behoudene aankomst in Engeland, te kennen gegeven heeft.’ Dat de Heer van den bosch destijds zulks alzoo van naerebout gehoord heeft, geloof ik gaarne: dan, nu zijn Ed. mijne Voorlezing voor zich had, kon het hem toch blijken, in welken zin en in hoe verre de redding van dit Schip aan naerebout door cornelisse is betwist; te weten: dat de uitvinding, om het, door middel van het Galjoot, te sturen, ten onregte aan naerebout werd toegekend; en zijn Ed. had dan nu ook, meen ik, de zaak in | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
dat licht behooren te beschouwen, en niet, boezeer dan door een gezegde van naerebout, uit haar waar verband brengen. Dat cornelisse niet aan den Zuiderburg was, toen naerebout op dat Schip kwam, is waar; doch het gevolg, daaruit getrokken, is van geene toepassing op de zaak, zoo als zij waarlijk was: mijne Voorlezing, waaruit ik hier, kortheidshalve, niets herhalen zal, geeft den zamenhang van alles zeer eenvoudig op. De wijze, intusschen, waarop naerebout aan den Heer van den bosch verhaalde, dat cornelisse het Schip twee dagen en twee nachten verliet, is niet geheelenal van eene ingewikkelde, onedelmoedige en ondankbare beschuldiging tegen den braven man vrij te pleiten. Naerebout immers moet toen zeer wel geweten hebben, wat daarvan de reden was geweest, en dat cornelisse dit doen moest, om niet zijn eigen schip en leven te verliezen. 2o. De Heer van den bosch was door het zeggen van naerebout overtuigd, dat het stoute plan, om met het roerloos Schip naar Plymouth te stevenen, alleen aan naerebout toekwam. Het zij zoo! Ik, daarentegen, hoezeer gaarne aan naerebout de eer van alles, wat 's mans talenten op deze reis hebben weten daar te stellen, latende, ben niettemin, op grond, geenszins van bloote gezegden, maar van het authentiek Journaal van cornelisse, evenzeer overtuigd, dat alleen de drang van onvoorziene omstandigheden, en geenszins een door naerebout vooraf beraamd plan, het binnenkomen te Plymouth hebben daargesteld. Men was eerst voornemens te Duins binnen te loopen, en had op den 5 Januarij daartoe reeds een' Loods uit Duins aan boord gekregen; de wind echter gedoogde niet, die reede op te zeilen of te ankeren. Men besloot, naar de nu bestgelegene haven van Portsmouth te zeilenGa naar voetnoot(*): de wind nam meer en meer toe; en op den 7 moest cornelisse, uit hoofde van het breken der sleepkabels, en om niet met zijn Galjoot te zinken, den Zuiderburg verlaten. - Toen men, op den 9, het Galjoot weder ten noodroer had aangebonden, was men Portsmouth reeds zoo ver voorbij gedre- | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
venGa naar voetnoot(*), dat men den hoek van Portland 3¾ mijlen N.N.W. van zich hadGa naar voetnoot(†), en zich dus maar 5 à 6 mijlen verder van Plymouth dan van Portsmouth bevond; en in deze omstandigheden was natuurlijk Plymouth de bestgelegene havenGa naar voetnoot(§), werwaarts men, genoegzaam voor den wind, henen kon: doch naar Portsmouth was de wind tegen en de gelegenheid gansch ongunstig. - Ziedaar de eigenlijke en eenvoudige toedragt der reize. En inderdaad, wat zou men van een' Loods als naerebout anders kunnen verwachten, dan dat hij, in zulk een' staat en in zulk een jaargetijde, de eerste haven, als de beste, zoude kiezen? en wie zou het kunnen begrijpen, dat hij, in die omstandigheden, van eersten af aan, Plymouth, eene 75 Duitsche mijlen van den Deurloo gelegene haven, tot het doel der reize zoude bepaald hebben, zonder in eene of andere, veel naderbij gelegene, en met die zelfde gelegenheid te bezielene, te willen binnenvallen? Zoude dit niet bij alle verstandigen en deskundigen, in plaats van als een stout plan te worden geprezen, veeleer, als een overmoedig en roekeloos, ofschoon door eenen naerebout gemaakt, ontwerp, afgekeurd moeten worden? 3o. De Heer van den bosch is verder in zijne overtuiging daardoor versterkt, dat, toen cornelisse, twee dagen lang, den Zuiderburg had verlaten, naerebout en de Equipage, in dien tusschentijd, geenszins werkeloos met het Schip mededreven, enz. Ik weet niet, dat dit door iemand is ontkend. - Wie toch, die maar eenig gezond verstand bezit, zoude ooit op de gedachte kunnen komen, dat naerebout en de Equipage van het Schip Zuiderburg, in al den tijd, dat deze noodlottige reis duurde, en dus ook gedurende de afwezigheid van cornelisse, als met de armen over elkander zaten en lijdzaam hun lot afwachtten? Ik, ten minste, heb dit niet beweerd, en men zal in mijne Voorlezing niet eene | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
eenige zinsnede aantreffen, waaruit zulk eene bijsterzinnigheid is af te leiden. Voor het overige is en blijft het zeker, dat het Schip Zuiderburg niet zonder het Galjootstuur door cornelisse te Plymouth is gekomen. Of dit zonder de getrouwe pligtsbetrachting van mijnen overledenen vriend zoude gebeurd zijn, althans zoo spoedig en zoo gelukkig hebben plaats gehad, beoordeele hij, die ware kennis van zaken heeft. Op alles, wat voorts de Heer van den bosch heeft bijgebragt, ten aanzien van 't geen cornelisse betreft, en het licht, waarin zijn Ed. deszelfs verrigtingen gelieft te beschouwen, heb ik niets te antwoorden, dan, van woord tot woord, hetgene ik in mijne Voorlezing heb gezegd. Zoolang men toch niet bewijst, op wat grond het zeggen van naerebout alléén moet overwegen tegen het Journaal van cornelisse, en men geene bondige redenen kan aanvoeren, waarom dat stuk, vóór 33 jaren op de plaatsen zelve, waar alles voorviel, vervaardigd, geen geloof verdient, en welke redenen cornelisse toen konde hebben, om onwaarheden te schrijven, en om nu nog, kort vóór zijnen dood, de waarheid van zijn Journaal en verdere inlichtingen, des noods, met eede te willen sterken; zoolang staat dat Journaal, met al deszelfs in eenvoudige zeemanstaal beschrevene waarheid, als een paal boven water, en elke onpartijdige zal wel weten, welk gewigt daaraan zij toe te kennen. Maar de Heer van den bosch kende naerebout voorlang, als ‘een man, die de waarheid lief had, en waarlijk vrij was van alle aanmatiging.’ - Allen, die den nu zaligen cornelisse van nabij gekend hebben, - en deze zijn vele - zullen dit evenzeer in den volkomensten zin ook van dezen man getuigen; en het zoude te bezien staan, aan welke zijde, bij allen, die en naerebout en cornelisse van nabij en lang kenden, de evenaar ten dezen zoude overslaan. Naerebout was zekerlijk groot als Loods; en hij, die 's mans ware verdiensten niet erkent, verdient zelfs de eere niet van zijn Landgenoot te zijn; maar was hij ook geen mensch? - had hij, als mensch, dan geheel geene zwakke zijde? - en moeten zijne gezegden altijd en in alle gevallen als onfeilbare waarheden worden aangenomen? - moeten zij boven en tegen alle andere bewijzen en echte stukken opwe- | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
gen, zoodat er niets aan is af te dingen? - was hij waarlijk vrij van alle aanmatiging? - Men oordeele, zoo uit het reeds bijgebragte, als uit hetgene zal volgen! Alvorens ik mijne Voorlezing ter drukperse schikte, dacht ik het nuttig, dezelve aan de beoordeeling van bevoegde mannen te onderwerpen; ten einde zeker te zijn, dat ik de aangevoerde daadzaken wel begrepen had, en er dus niets was, 't welk aan Zeevaartkundigen onduidelijk zoude kunnen voorkomen. Zijne Excellentie, de Heer Vice-Admiraal gobius, Directeur en Kommandant der Marine te Vlissingen, heeft de moeite wel gelieven te nemen, mijn stuk, waarbij ook het Journaal van cornelisse gevoegd was, te lezen, en er mij zijn gevoelen over mede te deelen in eenen brief van den volgenden inhoud: Vlissingen, den 23 September 1820.
Wel-Edel Heer!
‘Ik heb uwe Voorlezing over het gebeurde met het O.I.C. Schip Zuiderburg. gelezen, en heb niets daarop aan te merken, te meer, daar het Journaal, gehouden door Schipper cornelisse, daarbij gevoegd zijnde, als de beste getuigenis voor de waarheid kan en mag dienen. In de Lofrede op frans naerebout vond ik geplaatst een gezegde van hem, tijdens het in den jare 1776 naar zee brengen van 's Lands Fregat Brunswijk, namelijk: om dat schip expresselijk zoodanig over zijde te zeilen, dat hetzelve met den buik, in plaats van met de kiel over den droogen kwam. Hierop heb ik, als niet overeenkomstig met de waarheid, het volgende aan te merken: Ik diende te dier tijd als Luitenant ter Zee aan boord van het gem. Fregat; doch kan mij geenszins herinneren, dat er voorslagen in dier voege zijn geschied; maar, voor zoo veel als ik mij dien tijd nog kan voorstellen, heeft die zaak zich aldus toegedragen: Eene gereefde marszeilskoelte waaijende, ging het Fregat met alle de reven in de marszeilen onder zeil, en, om niet vóór hoog water op den droogen te komen, liep men voor de enkele marszeils; terwijl men, uit hoofde van den schralen wind, tegen den droogen komende, niettegenstaande de zware buijen en hooge zee, verpligt was, de onderzeilen te moeten bijzetten, om des te meer vaart te | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
hebben, en gevolgelijk ook beter loef te kunnen houden; en, doordien dat Fregat zeer rank was, zoo konde het ook niet anders, of het moest toen met alle de zeilen zwaar overhellen, waardoor het zekerlijk, in geval van ondiepte, minder gevaar liep grond te zullen raken: echter om te verklaren, dat zulks opzettelijk om vorengezegde reden zoude geschied zijn, durve ik, zonder echter eenig nadeel aan de gunstige nagedachtenis van dien braven Overledenen te willen toebrengen, steilig tegenspreken. Hiermede, enz. (geteekend) o.w. gobius.’
In de Lofrede (bladz. 18) vinden wij het volgende: ‘In Hooimaand deszelven jaars 1781 was hij (naerebout) Loods op het Linieschip Zuidbeveland onder het bevel van Kapitein van kinkel, die last had om twee Oostindische schepen naar Texel te begeleiden. Op de hoogte van den hoek van Holland kwamen vier Engelsche Oorlogschepen, zijnde twee van Linie en twee Fregatten, op hem af. Doch onze Loods wist, met zijne gewone bedaardheid en plaatselijke kennis, tusschen de banken op onze kusten, met de schepen, aan zijn geleide toevertrouwd, zoo kunstig te werken, dat de vijand hem niet kon naderen, en zij gelukkig en veilig in Texel binnenkwamen.’ Dit konvooi bestond uit de volgende schepen: 's Lands Schip van Oorlog Zuidbeveland, Kapitein h.a. baron van kinkel, - 's Lands Uitlegger de Dolsijn, Kapitein liers, - en de gewapende O.I.C. Schepen de Zeeuw, Schipper w. udemans junior, en de Both, Schipper j.f. schudt. Deze schepen zeilden uit op den 31 Augustus, des morgens ten 7 ure. Op den 1 September, des morgens, waren zij in goeden staat voor Scheveningen, en dus reeds voorbij den hoek van Holland, en op den 3 September kwamen zij in TexelGa naar voetnoot(*). In de daarvan destijds medegedeelde, mij bekende, berigten vindt men niets hoegenaamd van het ontmoeten van Engelsche schepen, en van het zoo kunstmatig ontwijken derzelve; 't geen des te meer in dit geval zoude moeten be- | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
vreemden, daar men, in de toenmalige omstandigheden, zeer zorgvuldig alles, wat maar eenigzins in dit opzigt belangrijk voorkwam, mededeelde. 't Is echter mogelijk, dat men Engelsche schepen gezien hebbe. Dan, om van den hoek van Holland tot Texel, tusschen banken, op onze kusten, met een Schip van Linie en twee gewapende O.I.C. Schepen, welke men, ten aanzien van het diep gaan, evenzeer als Linieschepen kan beschouwen, gedurende twee etmalen, kunstig te kunnen werken, om den vijand het naderen te beletten, moeten zoo-danige banken er toch zijn, of geweest zijn. Wel nu! wie kan, toone, waar zij liggen, of waar zij sedert zijn gebleven? De breêveertien, waar men bij laag water nog veertien vademen diepte heeft, zal immers wel niet bedoeld zijn? Indien men waarlijk Engelsche schepen hebbe gezien, zullen waarschijnlijk de zware onweders, welke op den 1 en 2 September 1781 op de Hollandsche kusten vielenGa naar voetnoot(*), wel het meest hebben toegebragt, om de vijandelijke schepen het naderen te beletten.
Naerebout zij en blijve dan groot, waar hij waarlijk groot was! Doch, wil men der waarheid hulde doen, men ontkenne dan ook niet, dat wel eens enkel toevallig gelukkige uitkomsten aan zijn beleid zijn toegekend, en hem in ruimere mate, dan behoorde, tot verdienste gerekend. Hij had buiten dat roems genoeg. Ik heb te veel achting voor 's mans nagedachtenis, om, bij het gezegde, 't welk ik in het belang der Geschiedenis niet geheel doelloos achtte, meer bijzonderheden te voegen, gelijk ik zoude kunnen doen. Naerebout en cornelisse zijn beide afgetreden: dat zij van al hunnen arbeid zacht en zalig rusten! Hiermede stap ik voor altijd van dit onderwerp af. Het stukje van den Heer van den bosch is reeds het twee- | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
de, hetwelk, bij het Departement tot Nut van 't Algemeen te Goes, ter bestijding van hetgene ik ter verdediging der eere van cornelisse heb in 't licht gegeven, is voorgelezen: welligt kunnen nog meer andere volgen: dan, ik laat nu voorts gaarne het laatste woord aan hem, die het zoude willen nemen. Er is aan de zijde van cornelisse genoeg gezegd ter bereiking van het oogmerk: den onpartijdigen Lezer zij in allen gevalle de uitspraak overgelaten! Cornelisse heeft mij zijn Journaal ter bewaring toevertrouwd en nagelaten; en elk, die er belang in mogt stellen, kan het, ter bekwame gelegenheid, bij mij te zien krijgen.
j. de kanter, phil. z. Middelburg, den 14 Junij 1821. |
|