Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
van het dorp af ligt, tegenover den smid. Naauwelijks had ik mijn hoofd over de onderdeur gestoken, of mijne vrouw kwam mij, met een bedeesd gelaat en halfgesmoorde stem, zeggen, dat de Heeren van de Commissie binnen waren en alles zien moesten. Ik vroeg haar, of onder dat alles ook het overoud pekelvleesch begrepen was, waarop zij mij gisteren getracteerd had, en kreeg tot antwoord een oogje, hetwelk mij deed verlangen, dat de Heeren nog wat blijven mogten. Het winkelbezoek afgeloopen zijnde, raakte ik in gesprek met Doctor wakker; en ik kon niet nalaten, dien goeden ouden vriend mijn hart eens te ontlasten, en hem deelgenoot te maken van den bitteren tweestrijd, waarin zijn Rotterdamsche Collega mij gebragt had. Ik vroeg hem dan, wat hij er van dacht, of onze kunst op gronden steunde, of niet? en kreeg de vraag tot antwoord, of ik hem dan voor een' schurk hield en mijzelven ook? ‘want, zeide hij, wie slechts twijfelt, wie niet geheel overtuigd is van de zekerheid der Geneeskunst, en evenwel er geene gewetenszaak van maakt, zijn' evenmensch aan die bedriegelijke kunst te wagen, verdient den naam van een eerlijk en braaf man niet. Ik weet intusschen wel, dat verstandigen sedert lang opgehouden hebben, onze kunst wegens hare onzekerheid aan te vallen. Men beseft, dat, in dien zin, waarin zulks van de Geneeskunst beweerd wordt, alle menschelijke kunst onzeker is, en onzekerder, naarmate zij moeijelijker is. Maar de zwakke zijde onzer kunst is de onbekwaamheid en achteloosheid dergenen, die haar beoefenen; en, dat heerleger overziende, waarin zoo weinigen uitmunten, rees de gedachte wel eens bij mij op, of men ons niet onder de plagen van het menschdom moet rekenen. Ik heb die gedachte niet onderdrukt, maar de zaak scherp onderzocht; en het gevolg van dit onderzoek is geweest, dat het nut, hetwelk onze kunst heeft, hoe onvolmaakt zij dan ook wezen mag, het nadeel verre overtreft, daar zij als eene der grondzuilen van onze maatschappelijke welvaart moet | |
[pagina 460]
| |
worden aangemerkt, ja als een noodzakelijk bestanddeel van het menschelijk geluk.’ Al had het gezigt mijner vrouw mij niet naar de uitrekking van ons onderhoud doen verlangen, deze gezegden zouden daartoe genoegzaam geweest zijn. Maar, tot mijne spijt, brak de Doctor het gesprek af, onder belofte evenwel van mij zijne gedachten naderhand schriftelijk mede te deelen. Ik kreeg dan ook, eenige dagen daarna, met onze bodin, een pakje, waarin een geschrift, dat ik sedert altijd gewoon ben te lezen, als ik een patient door den dood verlies, of tot een consult met Doctor B. genoodzaakt word. Proeve eener Apologie der Geneeskunst, niet zoo als zij wezen kon, maar zoo als zij is. Behoeft de kunst, die den veegen lijder het leven redt, den zwaar gefolterden zijne smarten lenigt, eene verdediging? ‘Deze weldaden, zult gij zeggen, bewijst niet zij, maar de natuur.’ Het is dan ook aan de natuur, en niet aan het kunstrijk vernuft van franklin, dat wij de beveiliging onzer gebouwen bij het dreigend onweer verschuldigd zijn. ‘Maar hoe onzeker, zult gij weêr zeggen, hoe gevaarlijk moet eene kunst wezen, omtrent welker beginselen hare beoefenaars het nimmer eens waren!’ Goed; maar dan moet gij u ook geene woning laten bouwen: want dit doet men in China geheel anders dan bij ons, en bij de Laplanders wederom geheel anders dan in China. Ook mogt ik wel eens weten, of gij op reis ook eet? Hoe kunt gij het wagen? Kookt niet elke keukenmeid of huismoeder den pot op hare manier? Wie verzekert u, dat uwe maag bestand is voor de soep van uwe buurvrouw? Vindt gij daarin geene zwarigheid, wat vindt gij ze dan, om u te doen aderlaten, in een geval, waarin tienduizend vóór u het gedaan zijn? ‘Maar men kan zich vergissen; de Doctor kan verkeerd gezien hebben, de Chirurgijn mis steken.’ Uwe keukenmeid kan u ook dolle kervel opdisschen, in plaats van peterselie. | |
[pagina 461]
| |
Maar ik begin te bemerken, dat ik, als Don Quichot, de molens voor reuzen aanzie. Inderdaad, wie zal, in goeden ernst, iets tegen eene kunst aanvoeren, welker hulp hij dikwijls op hetzelfde oogenblik noodig heeft en verlangend inroept? Men laat dan de kunst met rust, maar vaart uit tegen hare beoefenaren. Met welk regt? Zijn dan de Doctoren en hunne satellieten menschen van andere bewegingen dan wij? Uit welke natuurwet volgt het, dat er niet zoo wel domme Doctoren kunnen zijn als domme Advocaten, onkundige Chirurgijns als lompe Kleermakers, achtelooze Apothekers als slordige Notarissen? Of meent gij, dat de doctorale muts bovenmenschelijke wetenschap, hemelsche deugd en oneindige krachten mededeelt? Denkt gij misschien, dat alle Geneesmeesters even bekwaam moesten wezen? Kunnen alle keukenmeiden pasteijen bakken; en die dat niet kunnen, kunnen die niets? Wat doet nu de verstandige huismoeder, die zulk een feniks over hare potten en pannen wil zien zweven? Neemt zij de eerste, die zich aanmeldt? Hoe dit ook zij, het is nu eenmaal de manier, dat men zijn oordeel gebruike bij de keuze van eene keukenmeid, en het oordeel van anderen, de stem van het publiek, bij het kiezen van eenen Geneesheer. De vraag is, of, in dien staat van zaken, de Geneeskunst niet onder de ergste plagen van het menschdom behoort. Ik zoude niemand raden, hierop spoedig ja te antwoorden, tenzij hij even gereed was om te erkennen, dat hij een gek is, waardig om als een kind bestuurd te worden. Moest men de Geneesheeren niet strenger bannen dan de Jezuiten? Waartoe dient ons Akademisch onderwijs, waartoe de geheele Geneeskundige Staatsregeling, indien wij een oogenblik twijfelden aan de heilzame strekking, zelfs der gebrekkigste kunst? Dit is het punt, waar ik wezen wilde. Voorondersteld, dat er van de honderd Geneeskundigen slechts één zij, dien hoogen eernaam zoo waardig, als homerus of virgilius dien van Dichter, en dat de grootste hoop der overigen, gelijk het talrijk gild der verzenms- | |
[pagina 462]
| |
kers, slechts zoo veel geneeskundig genie heeft, als even genoeg is, om eene gewone verkoudheid, eene bedorvene maag, of eene ligte koorts, zonder gevaar van des lijders leven, te kureren; in die vooronderstelling meen ik, met grond, te mogen beweren, dat mijne kunst niet alleen onder de eerlijke neringen en hanteringen verdient geduld te worden, maar zelfs een zegen is voor de maatschappij. Ik meene dit uit vier stukken te kunnen opmaken: 1o. uit hare oudheid; 2o. uit hare algemeenheid; 3o. uit hare noodzakelijkheid, en 4o. uit hare nuttigheid. Men zal hierop waarschijnlijk aanmerken, dat ik de drie eerste punten wel konde daarlaten, en dat men zeer tevreden zal zijn, wanneer ik het nut der Geneeskunst voldingend zal hebben bewezen. Men vergunne mij echter hierop aan te merken, dat elke verhandeling hare behoorlijke lengte moet hebben, en de mijne dan veel te kort zou wezen. 1. Wat dan in de eerste plaats de oudheid mijner kunst betreft, wie twijfelt daar aan? Ik gevoel echter, dat ik, om de zwakgeloovigen van die oudheid geheel te overtuigen, de rol der geschiedenissen moet openslaan en hare oorkonden raadplegen. Dit intusschen is, om de waarheid te zeggen, in het geheel mijne zaak niet. Welk eene straf, eene partij oude, bestovene boeken te doorwroeten, die niemand meer aanraakt! Ook zoude ik niet weten, dat men in onze verlichte eeuw op eene geheel andere manier de geschiedenis schrijft. Het is genoeg, dat men, in een' gemakkelijken leuningstoel gedoken, onder het uitblazen van eenige wolken rooks, eerst bedenke, hoe de dingen gebeuren konden, en, als men zich dat vast in het hoofd gezet heeft, daaruit opmake en zich verzekere, dat zij zoo gebeuren moesten. Ik zal zoo vrij zijn, dezen gebaanden, koninklijken weg ook op te gaan, en, zonder den minsten omslag van boeken, de oorkonden der geschiedenis van mijne kunst in mijn hoofd te zoeken. Sedert er menschen bestonden, was het mogelijk, dat zij ziek werden; en wanneer ik het menschelijk gestel na- | |
[pagina 463]
| |
ga, wanneer ik om mij heen zie, hoe de menschen bestaan, dan komt het mij niet slechts waarschijnlijk, maar zelfs noodzakelijk voor, dat zij ziek werden. Het is waar, in die allereerste tijden kunnen de menschen geheel anders geweest zijn dan nu; zij zullen vooral waarschijnlijk in andere omstandigheden geleefd hebben, waardoor zij minder aan ziekten waren blootgesteld. Of zoude Adam reeds aan de jicht hebben geleden, en Moeder Eva met migraine zijn gekweld geweest? Ik weet het niet; maar wanneer ik zie, hoe kippen uit kippen voortkomen en menschen uit menschen, dan zoude ik gerust durven aannemen, dat, in die overoude tijden, de menschen oogen in hun hoofd zullen gehad hebben, armen en beenen aan hun lijf, en eene maag. Blumenbach zegt het uitdrukkelijk, dat er zelfs geen dier gedacht kan worden zonder maag, hoe veel minder een mensch. Het zal in die tijden ook wel eens gewaaid hebben, zoodat het zand iemand in de oogen vloog; het zal wel eens donker geweest zijn, zoodat er een in een' kuil kon vallen en arm of been breken. Zoude men ook niet, met veel grond van waarschijnlijkheid, mogen vooronderstellen, dat er wel eens een, zeer bezweet zijnde, koud water zal gedsonken, en zich daardoor eene pleuris of een kolijk op den hals gehaald hebben? Ik beken, deze laatste vooronderstelling is wat gewaagd; maar men zal mij zeer verpligten met haar, voor deze keer, te laten doorslippen; ik beloof, van mijnen kant, dat ik er geen misbruik van maken zal. Wij worden tegenwoordig toch wel genoodzaakt aan te nemen, dat er ligchamen zijn, die niets wegen; dat daaronder een ding behoort, hetwelk men het levensbeginsel noemt; en dat er in den mensch twee wezens zitten, die niets van elkander weten, uitgezonderd wanneer zij bij ongeluk malkander te na komen. Het eene wezen zit in den buik en het andere in het hoofd, hetwelk niet het hoofd is van ons ligchaam, maar slechts een deel van hetzelve, zoo als een arm of een been er een deel van is. Ja, men wanhoopt niet meer, of de kunst zal het nog zoo verre brengen, van iemand het | |
[pagina 464]
| |
hoofd af te zetten, zoo als men hem nu een' vinger afzet. Men zal dan een kunsthoofd uitvinden, ten einde men zou kunnen ademhalen en spreken en eten en een' hoed opzetten: want het is bewezen, dat een mensch, om te leven, geene hersenen noodig heeft. Dit alles wil ik, uit volle overtuiging, gelooven en voor waarheid aannemen, wanneer men mij slechts wil toegeven, dat men reeds in Adams tijden armen en beenen breken, de pleuris of een kolijk heeft kunnen krijgen. Er waren dus zoowel uit- als inwendige ziekten. En zouden er dan geene Doctoren geweest zijn; of, om naauwkeuriger te spreken, geene menschen, die zich beijverden, te helpen, als anderen klaagden? Ik kan zulk eene slechte gedachte van mijne voorvaderen niet koesteren. En om ieder te overtuigen, dat ik mij hier niet vergis, behoef ik hen slechts te verzoeken, eens aandachtig gade en slaan, hoe kinderen leven, hoe zij elkander beklagen en helpen. Mij dunkt, wij kunnen ons de menschen, in die overoude tijden, nog al het best als groote kinderen voorstellen. Men zal zeggen, dat dit wederom eene vooronderstelling is. Het zij zoo, ik stel haar tegenover die, volgens welke wij uit apen of meerkatten voortsproten. Daar wij nu, willen wij ons gelijk blijven, wel genoodzaakt zijn, aan te nemen, dat onze eerste voorouders oneindig veel minder waren dan wij, kunnen wij toch waarlijk niet wel minder, dan in hen den aanleg tot dat alles te vooronderstellen, wat wij in ons zoo heerlijk ontwikkeld zien. Gelijk er nu, onder kinderen, doorgaans dezen en genen zijn, die, in opmerkzaamheid, geestigheid, handigheid of kracht, zeer uitmunten boven de anderen, zal het ook zoo onder die eerste menschen geweest zijn. Men behoeft juist geen hippocrates te zijn, om de rillingen en koude, die iemand bij inwendige aandoeningen overvallen, door zachte stovingen van het ligchaam te zoeken te verdrijven, noch ook om op te merken, dat menigeen na eene sterke neusbloeding beter wordt, en dus in een dergelijk geval zulk eene bloedsontlasting te bevorderen. | |
[pagina 465]
| |
Zoo is dan de Geneeskunst zoo oud als het menschdom; en zullen wij haar dan nu verstooten? Is zij misschien onze achting minder waardig geworden, of kunnen wij haar beter missen? Op het laatste zal ik straks antwoorden; het eerste is naauwelijks een antwoord waardig. Het menschdom is in alles vooruitgegaan; zoude alleen de Geneeskunst achterlijk zijn gebleven? Dit kan men naauwelijks vooronderstellen, al wilde men aannemen, dat, sedert de grondlegging der wereld, tot op dezen dag, niet dan ezels de doctorale kap gedragen hebben; eene vooronderstelling, waarvoor geen grond te vinden is. Integendeel, jik houde mij overtuigd, dat, zoo eskulaap opstond, die onder de Grieken als de God der Geneeskunst werd gehuldigd, en hij verzocht, om, ingevolge onze geneeskundige wetten, bij eene onzer faculteiten tot het examen toegelaten te worden, hij het eerste onderzoek niet zoude kunnen doorstaan en afgewezen moeten worden. Misschien kwam men er toe, om hem, uit aanmerking van zijnen beroemden naam, honoris causâ, den rang van Doctor te verleenen; maar het zoude zekerlijk alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde zijn, van nimmer te zullen praktiseren. 2. De Geneeskundigen hebben derhalve een verkregen regt, om over onze zieke ligchamen het bestuur te voeren, zoo als de Regtsgeleerden over onze personen en eigendommen, de Godgeleerden over onze gemoederen, de Wijsgeeren over onze meeningen, de Dichters, Schilders en Muzikanten, benevens de Modemaaksters, Kleermakers, en wat verder tot de uitvindende menigte behoort, over onzen smaak. Dit. evenwel, acht ik niet voldoende, om mijne kunst in het bezit dier achting te handhaven, welke haar toekomt. Zij kon haar bestaan aan een verjaard misbruik te danken hebben, gelijk de staande legers, of het priesterlijk gezag. Ik moet ook bewijzen, dat het menschelijk geslacht tevreden is met de Geneeskunst, haar beschouwt als een' kostbaren schat, dien men niet moet verwaarloozen, maar integendeel hoog waarderen. Men is, reeds van oude tijden af, overeengekomen, om een groot gewigt te hechten aan de overeenstemming der menschen. Er is bijna geene vergadering, waar men niet met de meerderheid besluit en beslist. Deze overoude en algemeene gewoonte is, in de eerste plaats, een natuurlijk gevolg van de hooge gedachte, die de lieve menschen van zichzelven hebben. Zij beschouwen het als eene zeldzaamheid, | |
[pagina 466]
| |
dat de mensch geen verstand heeft, of zijn verstand niet gebruikt. In de tweede plaats is deze gewoonte een gevolg van het oudste en natuurlijkste aller regten, het regt van den sterksten: want het is zonneklaar, dat, van twaalf menschen, die tegen elkander opgewassen zijn, hetzij in ligchaams- of in zielskrachten, of in beide, acht of negen de overigen wel tot zwijgen kunnen brengen. Daar men ondertusschen bij ondervinding weet, hoe verbazend moeijelijk het is, de ware volksstem te vernemen, laat staan dan die van het menschelijk geslacht, heeft men het in dezen tot eenen vasten regel genomen, dat, al wie niet hard schreeuwt, toestemt. Hier meene ik de vijanden mijner kunst te zien meesmuilen en elkander toeknikken; ja, zij kunnen zich naauwelijks van een triomferend lagchen onthouden. Zij zijn verzekerd, dat ik hier mijzelven in het net heb gewerkt; want waar schreeuwt men harder tegen, dan juist tegen de Geneeskunst, zoodat zij, voor eene volksvergadering geroepen, bij acclamatie zoude veroordeeld worden? Men zoude uit dat geschreeuw dus moeten opmaken, dat ieder een' verschrikkelijken afkeer had van de kunst. En ondertusschen is er naauwelijks iemand, die hare hulp niet inroept, en die, daartoe bevoegd of onbevoegd, anderen niet dwingt, om van de zijne gebruik te maken. Ik durf hierover zelfs geen woord meer bijvoegen, zoo verzekerd ben ik, dat elk zoude uitroepen: ‘Wel, dat wisten wij ook!’ Maar, zoo gij dat dan ook wist, wat schreeuwt gij tegen de Geneeskunst, terwijl gij uwen buurman dwingt, uwe poudre de sympathie, tegen zijn neusbloeden, te gebruiken? wat schreeuwt gij tegen de Geneeskunst, terwijl gij het eau médicinale bij flesschen vol tegen het pootje drinkt? wat schreeuwt gij tegen de Geneeskunst, en geen half uur daarna laat gij uw gansche huis om den Doctor loopen, dewijl gij toevallig in den spiegel gezien hebt, dat uw uitzigt wat geel, en uwe tong beslagen is? Lees over wat volk gij wilt, gij zult het geloof aan de medicijnen nog algemeener vinden, dan het geloof aan het Opperwezen, of aan de onsterfelijkheid der ziel. De Chinees vindt alles, wat zijn Arts uit de bewegingen van het om zijn' pols geslagen koordje vertelt, even zoo gewigtig, als de boer en de Edelman bij ons, hetgene ludeman zaliger uit de pis voorspelde; en de Otaheiter laat zijne ledematen zoo geduldig en met zoo veel vertrouwen kneden, als een uwer eene purgatie inneemt, of zich laat magnetiseren. | |
[pagina 467]
| |
3. Ook zoude het de grootste dwaasheid wezen, de algemeenheid der Geneeskunst te ontkennen, welke wij zoo noodig hebben; in den tegenwoordigen staat der maatschappij, durf ik gerust zeggen, zoo noodig als brood. Ja, er zijn vele menschen, die dit laatste zeer wel zouden kunnen missen, indien zij slechts hunne ragouts, hunne pasteijen behielden, maar die niet best zonder spiritus, of valeriaan, of rabarber, of aloëpilletjes, enz. enz. zouden kunnen bestaan; die niet leven, zonder dat zij hun hoofd met eene of andere versterkende wassching, hunne oogen met rozewater, hunne tanden en mond met parelwater of opiat voorzien, hunne ledematen in gezondheidstaf gestoken, en eene menigte van doosjes en fleschjes in gereedheid hebben, die hun den dag moeten helpen verdeelen. Het verwondert mij, dat het speculerend gedeelte der faculteit nog niet op de gedachte gekomen is, om met deze pharmacomanie der beschaafde wereld zijn voordeel te doen, en onze Lucullussen te beduiden, dat in een' goeden wijnkelder ook een voorraad van spiritualia en gedistilleerde wateren uit de Apotheek behoort. Maar wat zeg ik, onze Lucullussen? Menig arme, die geen droog roggebrood heeft, geeft zijn' laatsten duit aan een' Oliekoop voor een sleschje gekleurden terpentijn, of Haarlemmer-olie. Ieder gevoelt zoodanig de behoefte naar medicinale hulp, dat hij liever door haar sterven, dan zonder haar leven wil. 4. Medicijnen zijn dus eene behoefte voor het menschdom. Naarmate het beschaafder wordt en de weelde meer doordringt, wordt aan die behoefte op eene meer beschaafde, meer weelderige manier voldaan. Gelijk de tafel van een' Amsterdamschen Apicius oneindig verre verheven is boven het zeehondenmaal, waarop de Kamschatdaal zijn' gast onthaalt, zoo ook de ziekenkamer van den eersten boven die des laatsten. Ook daar vereenigt zich al wat menschelijke kunst weet uit te denken, en de tijd is niet ver af, dat kristallen dranksleschjes met sierlijk geplaatdrukte briefjes een' man van smaak zullen doen verlangen, de koorts te krijgen. Van deze meerdere beschaving der kunst en verfijning der weelde hangt de splitsing der Geneeskunst in eene menigte beroepen af. Gelijk op een dorp, of in eene kleine stad, brood- en koeke-, ja zelfs banketbakker één persoon zijn, is daar ook de geheele Geneeskunst in één' persoon vereenigd. Zoo was het te voren algemeen; maar eerst heeft zich de Apotheker afgescheiden, vervolgens de Heelmeester, daarna van dezen | |
[pagina 468]
| |
de Vroedmeester, de Breukmeester, de Tandmeester, de Oogarts; en wij zullen het nog eens zoo verre brengen, dat ieder deel onzes ligchaams, even als bij de oude Egyptenaren, zijn' eigen Doctor heeft. Dan zal het eerst regt zaak worden, juist te weten, waar de zitplaats der kwaal is. Door deze aanmerkelijke uitbreiding, beslaan mijne gildebroeders eene aanzienlijke plaats in de maatschappij; en ik meene regt te hebben daaruit te besluiten, dat de kunst, welke zij beoefenen, nuttig is. Wij noemen toch datgene nuttig, wat voordeel aanbrengt. Ik weet wel, dat sommigen mij dit niet zullen toestemmen; maar ik houde mij aan de meerderheid. De Geneeskunst is dan in de eerste plaats nuttig voor de Doctoren, Chirurgijns, Vroedmeesters, Apothekers en alle derzelver satellieten. Zij is bijgevolg ook nuttig voor alle diegenen, welke van de Eskulapen en derzelver gevolg leven, en dus bij hun welzijn belang hebben. Neem eens het gansche doctorale gild met deszelfs aanhang uit de burgerij weg, en gij zult een aanmerkelijk te kort gewaar worden. Het ligt ons nog versch in het gehengen, hoe zwaar de stremming van eenig bedrijf op de burgerij wege. Welk eene ellende, toen de Fransche Regie den tabakshandel den bodem insloeg! Toen heeft men leeren inzien, wat nuttigheid het inheeft, dat zoo vele duizenden menschen rook uitblazen, zoo vele duizenden hunne neusgaten opvullen met stof. Zoo zoude het ook gaan, indien de kwade Geest van het menschdom op ééns de Geneeskunst uit ons midden wegnam. Virtutem incolumem odimus, Ja, ik durf gerust beweren, dat de Geneeskunst een aanmerkelijk gewigt in de schaal van het volksgeluk legt. Of is het van geen belang, dat zij vele ziekten dragelijk maakt, en daardoor velen voor de maatschappij bewaart, die anders voor haar verloren waren? is het van geen belang, dat zij de ziekten korter maakt, en daardoor de zieken minder tot last der maatschappij doet wezen? Beide moet althans van het grootste belang gerekend worden in onze dagen, waarin de waarde van den mensch berekend wordt naar hetgene hij produceert. In de staatsmachine moeten de consumerende krachten de producerende niet te boven gaan; en een der gewigtigste middelen, om dit heilzaam evenwigt te bewaren, is voorze- | |
[pagina 469]
| |
ker de Geneeskunst, wel te verstaan zoolang de echte volgelingen van eskulaap platgedrongen worden tusschen de hoogwijze theoriefabrikanten aan de eene, en de beunhazen aan de andere zijde. Doch dit niet alleen; de Geneeskunst, hare vaste regelen volgende, maakt de genezing of den dood ook zekerder, hetwelk een groot voordeel is voor alle statistieke en staatkundige berekeningen, en een gedeelte van de basis der Societeiten van Levensverzekering uitmaakt. Deze zouden geheel fout uitkomen, wanneer nu eensklaps alle ziekten haren natuurlijken loop namen. - Eindelijk is de kunstmatige genezing aangenamer dan de natuurlijke, hetwelk ik daaruit opmaak, dat allen, die smaak vinden in ziek te zijn, van artsen en geneesmiddelen omringd zijn, terwijl zij dien smaak terstond verliezen en als door tooverij gezond worden, wanneer zij door eenig toeval aan hunzelven worden overgelaten. Deze ziektezucht brengt inderdaad veel gelds in omloop; en, dewijl daarnaar het geluk en de magt van een volk berekend worden, heeft dus ook in dit opzigt mijne kunst een' gewenschten invloed op het maatschappelijk welzijn. Ik zoude nog veel meer tot hare verdediging en tot haren lof kunnen bijbrengen; maar ziende, dat mijne Verhandeling lang genoeg is, vind ik geene reden, om mijne lezers of mijzelven nog verder te plagen. |
|