Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Mengelwerk.Proeve, over de voortreffelijkheid der inrigting van 's menschen ligchaam, en deszelfs doelmatigheid voor een hooger einde.
| |
[pagina 442]
| |
gen, brengt het denkbeeld van trapswijze of ook meer plotselinge afneming te weeg, welke de vernietiging van het bestaande voorwerp ten gevolge heeft. Dewijl echter de natuur nergens eenen sprong doet, maar alles als ineenvloeijende en zachtkens overgaande voorstelt, zoo is ook elke ontwikkeling en ontbinding eene gedurige opvolging van onmerkbare veranderingen, of (opdat wij dezelfde woorden nogmaals bezigen) eene reeks van veelvuldige ontwikkelingen en ontbindingen. Geen zintuig, geen zielsvermogen van den mensch is in staat om alle deze overgangen waar te nemen, veelmin te beschrijven; en hij stelt zich daarom zekere tijdperken of grootere verdeelingen voor, rigtende dezelve naar de gewigtigste veranderingen. Iedere eeuw deelde derhalve 's menschen levensloop in opmerkingwaardige tijdperken. Kindschheid, jeugd, bevestigde leeftijd, en ouderdom, zijn woorden van bekende beteekenis en eigenschappen van 's menschen leven. Dewijl de mensch het meest zaamgestelde ligchaam heeft, is het niet te verwonderen, dat de ontwikkeling van een zoo voortreffelijk geheel eenen langeren tijd behoeft, dan die van andere dieren; en waarlijk, wij vinden geen dier, hetwelk eene zoo lange kindschheid en jeugd geniet, als de mensch. De schepselen, welke ons dagelijks omringen, getuigen deze waarheid; de getrouwe narigten der natuurkundigen omtrent eene menigte andere komen ook hierop neêr, dat dezelve schielijker tot den meest ontwikkelden staat, of dien van geschiktheid ter voortteling, geraken, dan het menschelijk geslacht. - Deze waarheid leidt den oplettenden geest dadelijk tot een nader onderzoek der dierlijke huishouding van 's menschen ligchaam. Immers vraagt hij zich af: ‘Geschiedt deze ontwikkeling langzamer, dan bij de overige schepselen, moet dan niet noodwendig, of onze bewerktuiging van de hunne verschillen, of door andere krachten en invloeden gewijzigd en aangedaan worden?’ Ja, M.H., dit moet het zeker: eene nadere beschouwing der eigenschappen van het dierlijk leven zal ons weldra overtuigen, dat wij niet te on- | |
[pagina 443]
| |
regte het menschelijk ligchaam het meest zaamgestelde noemden. Het dierlijk leven kenschetst zich door voeding, beweging en gevoel; dat is, met andere woorden, ieder dierlijk schepsel bezit de vermogens, om door het nemen van voedsel zich te ontwikkelen en daarna in stand te houden, om zich van de eene plaats naar de andere te begeven, en eindelijk, om indrukselen te ontvangen door uitwendig werkende invloeden. Deze vermogens vinden wij ook alle bij den mensch, van den eersten ademtogt af tot in de late grijsheid, hoewel zij zich in verschillende tijdperken in evenredigheid onderscheiden. Wanneer wij met eenige oplettendheid deze drie vermogens gadeslaan bij de verschillende dierrangen, dan loopt het weldra in 't oog, dat dezelve zich duizendwerf gewijzigd, ja als 't ware dooreengemengd en ineengesmolten vertoonen. Denkt slechts aan de geringste diertjes der schepping, de raderdiertjes en polypen, klimt van deze allengskens op tot de insekten, van deze wederom tot de schelp- of weekdieren (mollusca); dan zal het ul., M.H., niet onduidelijk zijn, dat de eerste noch afzonderlijke werktuigen voor de voeding, noch de zoodanige voor de beweging, noch voor het gevoel bezitten, maar dat ééne zelfstandigheid alles bevat; dat de insekten, daarentegen, zoowel voor voeding als beweging verschillende voortreffelijke organen hebben, en geene onduidelijke beginselen van zintuigen aanbieden; dat, eindelijk, het inktdier (of zoogenaamde visch) een zamenstel voor voeding, beweging en zintuigelijke gewaarwordingen vertoont, geheel verheven boven de lager geplaatste diersoorten. Wanneer gij zoo voortgaat door het geheele dierrijk, dan kan het uwer aandacht niet ontglippen, dat zich de voedingswerktuigen overal schikken naar het voedsel; dat dezelve allengs vergezeld gaan van voortreffelijke bewegingstuigen, die het ligchaam voor duizende oefeningen vatbaar maken; dat, eindelijk, niet alleen alle zintuigen aanwezig zijn, maar dat zij ook hoe langer hoe meer in vatbaarheid voor de heerlijkste, de belangrijkste | |
[pagina 444]
| |
indrukselen toenemen, en als 't ware heerschappij beginnen te voeren over de andere werktuigen. Zoo klimmen wij dan op, door de millioenen der dieren, tot den mensch, en zien in dezen alles op het voortreffelijkst vereenigd, wat immer eenig dier ons ergens aanbood. ‘Vinden wij in hem alles zoo voortreffelijk vereenigd?’ vragen waarschijnlijk sommige mijner hoorders: ‘Waar vinden wij dan in hem de kolossale voeding des olifants of des krokodils; waar toont ge mij de vlugge beweging der herten en reebokjes; waar zult ge mij den fijnen reuk der honden of het scherp gezigt der valken bij den mensch aantoonen? - Neen, de mensch moet in sommige ligchaamskrachten en vatbaarheden voor eenige dieren onderdoen,’ werpt ge mij tegen. Dan, laat ik, zoo veel in mij is, u van deze dwaling terugbrengen, en bewijzen, dat 's menschen ligchaam boven dat der dieren in allen opzigte voortreffelijk te noemen is. Bepaalt dan eens uwe aandacht bij de noodwendigste behoefte van al wat leeft, bij de voeding. - Men kan de dieren gevoegelijk beschouwen als in twee groote rangen verdeeld, waarvan de eene zich met dierlijke, de andere met plantaardige zelfstandigheden voedt. De mensch is buiten twijfel, wat men daartegen ook moge ingebragt hebbenGa naar voetnoot(*), een wezen, hetwelk geschikt is om uit beide deze rijken voedsel te ontleenen, ja zelfs het rijk der delfstoffen niet onaangeroerd laat. Wij kennen geen dier, 't welk dit voorregt in die mate bezit; want het zwijn, | |
[pagina 445]
| |
b.v., moge zich zoowel met planten als dieren voeden, en in zamenstel van ingewanden op den mensch eenigzins gelijken, het kan toch niet, even als deze, alle dier- en plantvoedsels gebruiken. De mensch geniet het vleesch van alle dieren. Niet alleen de herkaauwende, die in Europa, benevens vele vogelen en visschen, genuttigd worden, maar zelfs apen en olifanten strekken den Negers, leeuwen en tijgers den Hottentotten, honden den Tongusen, paarden den Tartaren ter spijze; ja, ook de ratten zijn lekkernijen voor de Kaliforniërs. Robben en walvisschen worden door de Groenlanders, schildpadden, slangen en hagedissen door Afrikanen en Zuid-Amerikanen gegeten. Roofvogels strekken sommigen, graanetende velen tot voeding. De Kaliforniër laat de rupsen en kevers, andere volken andere insekten niet in vredeGa naar voetnoot(*). - Het zoude niet moeijelijk zijn, hier eene reeks van gewassen op te noemen, welke, of geheel of ten deele, verschillende natiën voeden. Van het mos af, waarmede de IJslander zich vergenoegt, tot den dadelboom, welke een groot gedeelte der Perzen en Egyptenaren onderhoudt, is alles aan den mensch ter voeding geschonken. Verwondert gij u, M.H., over deze menigvuldigheid des voedsels, slaat dan, bid ik u, nog eenen blik op den drank, die of tot lessching van den dorst of ter voldoening aan den smaak genomen wordt. De dieren drinken niet dan water: alleen strekt den zogenden de moedermelk zoowel ten drank als ter spijze. Maar de mensch drinkt ook de melk der koeijen, schapen, ren- | |
[pagina 446]
| |
dieren en paarden: ook het bloed is een geliefkoosde drank der Samojeden en Kamschatdalen: de veelvuldige uit koorn en andere planten bereide dranken worden veel gebruikt en misbruikt. - Hetgene ik u zoo even voorstelde uit de getrouwe berigten der reisbeschrijvers, die dit alles zagen, wordt volkomen bevestigd door de beschouwing dier werktuigen, welke de spijs ter vertering voorbereiden, of deze zelve en de voeding bewerkstelligen moeten. Zoowel de gesteldheid der onderkaak, der tandsoorten en tong, als die der maag en overige ingewanden, zoude ons, door vergelijking met vleesch- en plantetende dieren, kunnen leeren, dat de mensch in staat is, alle voedsels te nuttigen. Wij willen echter daarvoor geene verdere bewijzen, welke hier ook niet passen, bijbrengen. Indien ik verder voor uwe welwillende oplettendheid eene schets wilde ophangen van die werktuigen, welke uit de verteerde spijs het voedende deel opnemen en tot bloed bereiden; indien ik daarbij den omloop des bloeds, benevens de voeding van ieder ligchaamsdeel door hetzelve, voegde; indien ik de zuiverende ademhaling deed opmerken, - dan zoude u overal dezelfde voortreffelijkheid blijken, welke vereischt wordt om een zoo zaamgesteld geheel in stand te houden. Dan, ik treed hier in geene bijzonderheden; alleen opmerkende, dat alle werktuigen der voeding, als zoodanig, aan onzen wil niet onderworpen zijn, maar hunne gevoeligheid ontleenen van die zenuwen, welke haren oorsprong niet uit de hersenen hebben. - Zoudt gij nu nog meer behoeven, M.H., om overtuigd te worden, dat de inrigting van 's menschen ligchaam, ten opzigte der voeding, niet alleen voortrefselijk, maar zelfs boven die der overige dieren verheven zij? Wij noemden de beweging, of het vermogen om van plaats te veranderen, eene tweede eigenschap van 's menschen ligchaam. Dat ook te dezen opzigte geen dier bij den mensch halen kan, hoop ik duidelijk genoeg te betoogen. Het is bekend, dat er drie hoofdsoorten van beweging zijn: het zwemmen, het vliegen, en het gaan; | |
[pagina 447]
| |
of bewegen in water, lucht, en op aarde. Iedere dezer hoofdsoorten heeft verscheidene wijzigingen: sommige dieren immers zwemmen geheel in het water, andere drijven meer; sommige vliegen zwevende, andere meer stijgende; sommige gaan statig, andere huppelen en springen; nog andere rennen met eene onbegrijpelijke snelheid; terwijl weder andere klimmen, kruipen en wroeten. Wanneer wij zoo vele manieren van beweging waarnemen, dan kunnen wij ons niet onthouden van, in bewondering opgetogen, de wijsheid en goedheid der Almagt ter verzorging harer schepselen te prijzen; naardemaal daardoor niet alleen het dierrijk door water, lucht en aarde verspreid werd, maar ook ieder dier in staat gesteld is, een geschikt voedsel te erlangen, en zijne vijanden te ontvlieden. Maar hoe veel te meer erkennen wij dankbaar die zelfde Voorzienigheid, wanneer zij den mensch de begaafdheid schonk, om elke beweging op aarde te volbrengen, ja hem ook niet ontzeide, om, in 't water zwemmende, van plaats te kunnen veranderen; wanneer zij vooral hem bevoorregtte met een' opgerigten gang, welke geen dier erlangde. Dit voorregt kenschetst zelfs den adeldom der menschheid, zoo als reeds menig wijsgeer in zijne schriften welsprekend beweerdeGa naar voetnoot(*). Wat men ook moge aangevoerd hebben, om te bewijzen, dat de mensch van nature niet gevormd zoude zijn om regtop te gaan, wij meenen gerust te kunnen volhouden, dat hetzelve slechts scherpzinnige, doch kwalijkgeplaatste geleerdheid verraadt. Wie eenigzins vertrouwd is met de inrigting van 's menschen zamenstel, en zich dan niet door geliefkoosde denkbeelden van een natuur- of diermensch (welk een wanklank!) laat bedwelmen, zal weldra ontwaren, dat zoowel het been- en spiergestel der onderste ledematen, als de plaatsing van het hoofd op den romp, de vorm der borst, des bekkens, en zelfs de ligging van het hart, geenen anderen gang toelaten, | |
[pagina 448]
| |
dan de opgerigte. De dagelijksche ondervinding bevestigt dit mijn gezegde, dewijl de kinders, zoodra zij genoegzame krachten gevoelen, trachten zich overeind staande te houden. Maar, even als de mensch in velen opzigte, in onderscheidene leeftijden, op verschillende dieren gelijkt, zoo is het ook met de beweging. De zuigeling speelt met zijne poezele ledematen, zonder van plaats te veranderen; het kind kruipt op handen en de nog wankele knieën; de jongeling loopt met de snelheid der herten; de man stapt met een' vasten tred; en waggelende zet de grijsaard den voet grafwaarts. - Het is waar, de menschen hebben, over 't algemeen, niet die kracht van spieren, welke het overige dierrijk, om vele redenen, noodig was; maar dit bewijst geene mindere voorzreffelijkheid. Daarenboven toonen ons veelvuldige voorbeelden, dat oefening en gewoonte, of wel opvoeding, veel kunnen toebrengen ter verhooging of onderdrukking dier krachten. Volken, welke van de jagt leven, zijn geoefend in het springen en rennen; zij, die zich veel met de vischvangst bezig houden, zwemmen dikwerf zeer vaardig. En zouden de Europesche vrouwen, door een' verkeerden ijver gedreven, niet meermalen den stevigen gang hunner kinderen bederven, door ze te vroeg te willen laten loopen, om daarop een' zekeren roem te dragen, even alsof zij de natuurlijke oorzaak waren van deze, helaas! onnatuurlijke zoowel, als ontijdige voorlijkheid? Het zamenstel van rug en borst is zeer buigzaam, en daardoor voor menige vlugge of gemakkelijke beweging vatbaar. Maar bovenal verdienen de bovenste ledematen, welke bij de overige dieren de voorste daarstellen, onze aandacht nog een' korten tijd bezig te houden. Dezelve waren bij een' opgerigten gang niet meer bestemd om het ligchaam te ondersteunen en te verplaatsen: neen; zij werden ons zoodanig gevormd gegeven, dat zij geschikt zijn om te grijpen, te vatten en te omvatten. Wel is waar hebben ook de apen ledematen, welke bekwaam zijn om te grijpen; doch niemand zal deze aan de menschelijke gelijk oordeelen, wanneer hij de korte knobbeli- | |
[pagina 449]
| |
ge duimen en spitse, min getopte, vingeren beschouwt aan alle ledematen, waardoor deze dieren geheel voor klimmen geschapen schijnen. De natuurkundigen, die ook hier gelijkheid meenden te vinden tusschen menschen- en apengeslacht, waren zeker niet gedachtig, dat men meermalen in het dierrijk dezelfde werktuigen ontmoet, welke in den mensch meer en als edeler ontwikkeld voorkomen: eveneens is de duim en afzonderlijke, men zou kunnen zeggen meer menschelijke, vingers der apen geenszins een bewijs van gelijke en gelijkvormige handen. De duim van den mensch is meer beweegbaar en langer dan die van eenig ander dier; de vingers zijn het mede: maar dit alleen maakt de grootere voortreffelijkheid derzelve niet uit. Zij zijn daarenboven de zitplaats van een fijn gevoel; 't welk ons eene geschikte gelegenheid geeft, om de voortreffelijkheid der derde eigenschap des ligchaams, de gevoeligheid, te doen kennen. Het is vooral in dit gedeelte der bewerktuiging, dat de mensch de kroon spant boven al hetgeen hem omringt; het is in dit zamenstel, dat gij het schepsel erkent, vatbaar voor de veelvuldigste en edelste indrukselen. Hier is het, dat gij het ligchaam van den mensch erkent! De hersenen en zenuwen zijn de werktuigen, welke de gevoeligheid der deelen daarstellen, en het dierlijk zamenstel in betrekking brengen met de omringende natuur. Wanneer men slechts zijne aandacht vestigt op den uitwendigen vorm van 's menschen hoofd, dan kondigt ons het gewulfde voorhoofd, de verhevene kruin en de kleinere evenredigheid des gelaats reeds een voortreffelijk brein aan. De apen, welke zoo menigwerf een punt van vergelijking met den mensch opleverden, vertoonen ons zelfs een vooruitstekend gelaat en achteroverhellend voorhoofd en kruinGa naar voetnoot(*). De hersenen van den mensch, die | |
[pagina 450]
| |
het middelpunt des gevoels daarstellen, en als 't ware de bevelen der ziel aan de overige deelen door de zenuwen overbrengen, ja ook wederkeerig door de zintuigen indrukselen aan de ziel mededeelen, zijn bij den mensch in alle deelen meer ontwikkeld dan in eenig dier. Zij zijn meer kogelvormig; terwijl sommige dieren dezelve platter, andere langer, andere als in hoopjes verdeeld hebben. Zij zijn in evenredigheid tot de zenuwen de grootste, evenwel niet in evenredigheid tot het ligchaam. In dit opzigt immers wordt de mensch overtroffen door de zingvogels, als kanariën en sijsjes, volgens de opmerking van den grooten haller, welke daarom nog niet in gevoeligheid der overige ligchaamsdeelen uitmunten, hoe harmonisch zij ook zingen mogen. Voorts heeft ook de mensch de uitgebreidste groote hersenen in evenredigheid tot de kleine en het ruggemerg, de meeste kronkelingen, en de grootste hoeveelheid mergstof. Het zoude overbodig zijn, hier meer van de bijzondere deelen, in vergelijking met de dierhersenen, voor te dragen: men houde slechts in het oog, dat de mensch weder alles in zich vereenigt, wat in het dierrijk verspreid ligt en hier en elders afzonderlijk voorkomt. Wat zal ik van de vijf zintuigen zeggen, M.H.? Zal het wel noodig zijn te betoogen, dat, waar de Schepper een hersengestel schiep, volmaakt boven al wat louter dier is, Zijne wijsheid daar ook evenredig edelere en meer ontwikkelde zintuigen verordende? Zal het noodig zijn, hier door ontleedkundig betoog te bewijzen, dat de bloote huid van den mensch met een fijner en vooral meer onderscheidend gevoel bedeeld is; dat de neus vele zenuwen, dat de tong vele smaaktepeltjes heeft; dat het gehoor en het gezigt geheel ontwikkeld zijn? Neen; da- | |
[pagina 451]
| |
gelijks geven onze medemenschen ons de treffendste bewijzen van de volmaaktheid hunner zintuigen, en derzelver beheer over het overige gestel. Men zegge niet, dat de hond fijner rieke, of andere dieren in andere zintuigen den mensch overtreffen; ieder, die zich oefent, kan elk dier evenaren. Men herinnere zich de Negers, welke de voetstappen der Franschen door den reuk onderscheiden van die eens Negers, en de getuigenis van pernette, volgens welke de Braziliërs en Kanadiërs een' zoo fijnen reuk hebben, dat zij een' Franschman van een' Engelschman of Spanjaard op eenen afstand onderkennenGa naar voetnoot(*). Men brenge zich te binnen, hoe ver onze zeelieden, hoe vast onze jagers, hoe naauwkeurig onze schilders zien. Men verwondere zich over de juistheid in het onderscheiden der toonen en geluiden bij de meesters in dit vak. Dat ik u slechts herinnere de fijnheid van tong en gehemelte bij die genen, welke meenen, dat zij leven om te eten, en de overige zintuigen niet zoo veel oefenen, als noodig is om Gods heerlijke natuur te genieten! Men verstomme over de voortreffelijkheid, waartoe onze zintuigen door oefening verheven worden, wanneer men de blinde door het gevoel kleuren ziet onderkennen. Waar, M.H., zouden wij toch het dier vinden, welks zintuigen alle voor eene zoo hooge stemming en verfijning vatbaar zijn? Een of ander enkel zintuig mogen wij hier of elders in het dierrijk hoogst ontwikkeld aantreffen, nergens, wij herhalen het, vinden wij alle zintuigen zoo voortreffelijk; nergens vinden wij vooral een zoo gevoelig en harmonisch verband tusschen alle, door middel der hersenen. Is dan de mensch begaafd met zoo edele werktuigen voor voeding, beweging en gevoel, het kan niet anders, of deze alle, vereenigd met die, welke de voortduring des geslachts verzekeren, moeten een boven al wat dier is verheven geheel opleveren. Dit geheel is voor ver- | |
[pagina 452]
| |
schillende wijzigingen vatbaar, naarmate de mensch zelf of de hem omringende natuur daarop werken, en naar de verschillende levensperken. - De zuigeling, nog zoo naauw met de moeder door de bronnen van zijn bestaan vereenigd, schijnt niets te behoeven, dan 't geen tot levensonderhoud hoogstnoodig is. Voedsel en rust maken zijn geluk uit. De hersenen, daarentegen, zijn bijna onwerkzaam; ja, de indrukselen, welke soms door de zintuigen tot dezelve worden overgebragt, schijnen eer verdoovend voor de groote gevoeligheid, dan opwekkend. Geen zintuig ontwikkelt zich eerder dan het gevoel, indien wij den smaak uitzonderen. Het gevoel doet het eerst den zuigeling beseffen, dat hij in eene zinnenwereld verkeert. Daarna wordt het oog allengskens geschikt om aardsche voorwerpen te onderscheiden. Na eenige weken vermeerdert de opmerkzaamheid; het kind bemint glansrijke ligchamen, en volgt den gang der moeder met het oog. De werktuigen voor het nemen van ander voedsel en het gehemelte worden ontwikkeld; en daardoor geeft niet alleen de natuur den eersten wenk, dat nu 's menschen kind weldra dier- en plantaardig voedsel behoeft, maar ook, dat hetzelve nu de geschiktheid zal bekomen, om den ouderen zijne nooddruft door verstaanbare spraak te kennen te geven. Immers stelt het voortreffelijk zamenstel van luchtpijp, strottenhoofd, tong, aaneengeschakelde tandenrij, en beweegbare, vooruitstekende lippen den mensch in staat, om geärticuleerde klanken zoodanig verbonden voort te brengen, dat zij eene verstaanbare spraak opleveren. En ziet hier weder eenige dierlijke werktuigen zoodanig veredeld, M.H., dat wij niet dan de goedheid des Scheppers ook hier kunnen loven en danken. Nadat het geheele gestel der voeding en beweging eene genoegzame vastheid verkregen heeft, vangt de meerdere oefening en beschaving der zintuigen aan. De knaap en het meisje worden huwbaar: het hart slaat met kracht; de stem wordt gevestigd, de ademhaling vol: het geheel vertoont zich vol schoonheid en kracht. Nu is de tijd | |
[pagina 453]
| |
daar, dat ieder ligchaamsdeel volkomen ontwikkeld is: nu is alles in evenwigt; noch de werktuigen der voeding, noch die der beweging, noch die der zinnen hebben de overhand, en het staat nu aan den mensch, om zijn hersengestel de heerschappij over alle overige werktuigen op te dragen, of zich een slaaf van zijne maag, of een louter radertuig van beweging te maken. In één woord, nu is de mensch, wat zijn ligchaam aangaat, geheel mensch, en van alle andere diersoort volkomen te onderscheiden: en wanneer nu de edele ziel met een' vasten wil het hersengestel ten gebieder over alle dierlijkheid stelt; wanneer nu ieder zintuig, behoorlijk geoefend, doch niet één eenzijdig boven andere gewet, de heerlijkheid van Gods schepping getrouw terugkaatst en daarin liefde en eendragt aanschouwt, dan kan de mensch voor hoogere spheren bekwaamd worden. Want niet immer bloeit de boom des aardschen levens; eens vallen zijne bloemen en bladeren af, en niets getuigt meer den schoonen, krachtvollen stand, dan de blozende vruchten. Wij kunnen ons niet uitlaten over de menigvuldige veranderingen, welke het menschdom, door deszelfs verhuizingen over den ganschen aardbodem, en bijna nog meer door de deels vernuftige, deels zeer kinderachtige gewoonten en gebruiken bij verschillende natiën, ondergaan heeft. Wij zouden, indien de tijd het gedoogde, nog opmerkzaam moeten maken op de verschillende zoogenaamde temperamenten, welke slechts in een ligchaam, als het menschelijke is, voorkomen. Wij zouden moeten aantoonen, dat de wijze Schepper der vrouwe een ligchaam schonk, waarin een vrouwelijk gemoed te huis behoort. Dan, laten wij, na deze zeer algemeene en oppervlakkige beschouwing der voortreffelijkheid van 's menschen ligchaam, nog meer ons daarvan overtuigen door het betoog der doelmatigheid van hetzelve, waardoor eigenlijk de voortreffelijkheid bekroond wordt. Hoe kan dit heerlijk zamenstel aan een hooger doel dienstbaar zijn? is de vraag, die ons op te lossen overblijft. | |
[pagina 454]
| |
Ik weet het, M.H., uwe eigene overtuiging zegt het u reeds, deze vraag behoeft bijna geen betoog. De ondervinding immers leert het ons dagelijks, dat regelmatig zaamgestelde werktuigen, wier raderen ten naauwste passen, wier drijfveren de juiste kracht bezitten, niet anders kunnen, dan doelmatig werkzaam zijn: en zoude het dan nog betoog behoeven, dat een levend werktuig, zóó zaamgesteld, als dat van den mensch, voor een hoog einde werkzaam zal zijn? Neen, ik stem het gaarne toe, de Schepper kan zulk een ligchaam niet gewild hebben, zonder daarbij een hooger doel te willen, dan dat der schepping van ieder ander ligchaam; maar men achte het niet overbodig, deze redenering in eenige bijzonderheden te overwegen, waartoe ons de woorden van snethlage gevoegelijk aanleiding geven: ‘Het kind wordt eigenlijk het naast voor de maatschappij, en de mensch in de maatschappij voor den hemel opgevoed.’Ga naar voetnoot(*) Het is wel aan geenen twijfel onderworpen, dat de mensch geneigd is om een maatschappelijk leven te leiden, doordien de geest zich niet vergenoegt met het verzamelen van kundigheden, maar ook dezelve aan anderen mededeelen wil, terwijl bovendien het ligchaam hulp behoeft. Is het nu waar, dat al, wat mensch is, naar eene zamenleving, en wel naar eene maatschappelijke zamenwoning haakt, dan is het duidelijk, dat ieder kind door zijne ouders zoodanig zal moeten opgevoed worden, dat het voor de maatschappij geschikt worde. Het hooger doel, waarnaar het kind dus te streven heeft, en hetwelk de ouders in hunne opvoeding moeten beoogen, is het maatschappelijk leven. Men zegge niet, dat dit doel dan zeer onbepaald zij, dewijl er een groot onderscheid is tusschen de maatschappij van den beschaafden Europeaan en der wilden van Afrika. Het doel is overal één, hoewel hetzelve niet overal in gelijke mate bereikt wordt. | |
[pagina 455]
| |
Veredeling en beschaving zijn de hoofddoeleinden onzer wandeling op aarde; en de in ons oog zoo domme Vuurlander veredelt en beschaaft zijn kroost evenzeer voor zijne maatschappij, als de Europeër voor de zijne. Iedere opvoeding is dus naar den kring der omringende maatschappij doelmatig, indien zij niet beneden dit standpunt blijve; iedere opvoeding boven dien kring mist haar doel, ten zij 's kinds geest zich boven het alledaagsche verheffe. Men meene niet, dat ik door bovengemelde bepaling bedoel, den onbeschaafden in zijn standpunt te laten berusten; neen, in zijnen kring zijn vele kinderen, die zich, bij eene gunstige opleiding, boven het alledaagsche kunnen en zullen verheffen; bij de beschaafde en vooral geleerde maatschappijen is het moeijelijker, zoodanige geesten aan te treffen en te kweeken. - Men stelle zich dan als doel voor, om de kinderen op te brengen voor eene maatschappij, waar vlijt en deugd ten troon zitten. Vlijt is de bron van alle kennis en wetenschap; zij verzekert ons aardsch bestaan. Deugd, of zedelijkheid, is de bron van allen godsdienst; en alle deugden, de geheele omvang der zedelijkheid, vereenigt de christelijke godsdienst in zich; zij verzekert ons een hemelsch bestaan. Men boezeme dus het kind reeds werkzaamheid en deugd in: dan zal het een voortreffelijk lid der maatschappij worden, en in dezelve voortgaan, voor zichzelven en zijnen naasten nuttig te zijn; terwijl het, ééns bovenal deugd en godsdienst beminnende, niet zal nalaten dezelve aan te kweeken en dus den hemel te naderen. De mensch, laat ik dit hier nog bijvoegen, met alle natuurlijke en geest-krachten toegerust, geplaatst in een' beschaafden kring, zich eenen werkkring gekozen hebbende, vindt nu in al wat hij doet en door zijne medemenschen ziet doen, in al wat de in duizendvoudige gedaante zich vertoonende natuur hem aanbiedt, de leerschool, bij welker uitgang hij de eeuwigheid intreedt, en rekenschap zal moeten doen van het besteden zijner leerjaren in de school, welke hem voor de toekomst opvoedde. | |
[pagina 456]
| |
Wij zagen, M.H., dat het menschelijk ligchaam een' geruimen tijd behoeft, om tot den staat van volkomene ontwikkeling te geraken; dat de voedings- en bewegingswerktuigen zich 't eerst ontwikkelen en de zintuigen allengs gescherpt worden, het hersengestel eindelijk dien staat bekomt, waarin 't geheel het overwigt heeft. Dit alles was noodzakelijk, opdat het kind voor de maatschappij konde worden opgevoed. Waar vinden wij de maatschappij, voor welke dit geene behoefte was? Voedt het kind op, om onder de min beschaafde en als wilde volken te leven: hebt gij dan niet eene reeks van jaren noodig, om hetzelve niet alleen jagt en visscherij en eenige bouwkunde, maar vooral de spraak te leeren, waaraan het bepaalde denkbeelden hechten moet? Voedt het kind op voor verlichte kringen; en het zal niet noodig zijn, te doen opmerken, dat eene lange jeugd hiertoe vereischt wordt. En, al ware het nu eens, dat der zoogenaamde wilde volken eene kortere jeugd genoegzaam ware, wie verzekert ons, dat zij immer in dezen stand zullen verkeeren? Wie erkent zelfs niet in deze algemeene eigenschap van ieder menschenras de zoo dikwerf bestredene eenheid van stam, welke de wijzigingen van klimaat en voedsel niet hebben kunnen vernietigen? Voeding was de eerste behoefte des ligchaams. De moedermelk verzorgt overal den zuigeling; doch ook overal weet de moeder, dat daarna steviger voedsel noodzakelijk is. Daarom spoort zij ook reeds de kleinen aan, om met vlijt te leeren, wat noodig is, om de verlangde spijs te bekomen: zij boezemt den jongeren in, om niet moede te zijn, en zaait de eerste beginselen voor een maatschappelijk bestaan. Maar, wat was er nu noodzakelijker, dan dat het kind leerde, van plaats te veranderen, om datgene op te sporen, wat tot instandhouding des ligchaams dienen zal? Nog zorgt de noeste vader voor het behoud des kinds; en dit is de tijd, waarin het den tred bevestigt niet alleen, maar ook het gebruik der handen leert. Nu volgt een tijd, waarin de jongeling verder behoort te gaan: nu is het niet genoeg, te gaan | |
[pagina 457]
| |
en te grijpen; de jagt vordert de vlugste bewegingen, het springen, het rennen; de vischvangst doet de oefening van zwemmen ontstaan, en juist daarom wordt in dit levensperk alles geoefend, wat tot beweging behoort. Het is evenwel niet genoeg om het wild te volgen, de hand moet bekwaamd worden om hetzelve te vangen, en de zintuigen gewet om het te overwinnen. En wie uwer, M.H., merkt niet op, dat, de krachten van den mensch niet in staat zijnde om het wild te vermeesteren, er hulpmiddelen moeten gezocht worden ter bemagtiging van hetzelve? Nu was het eene weldaad, welke de Schepper den mensch bewees, door hem zintuigen te schenken, die, alle even volmaakt en ontwikkeld, van rondomme de natuur in zijne ziel terugkaatsen, welke overal stof ter bearbeiding oplevert. Nu vooral was het eene weldaad, dat de liefderijke Vader zijnen kinderen een hersengestel gaf, bekwaam om de indrukselen getrouw over te brengen, en bovenal de vernuftige denkbeelden door de zenuwen, als zoo vele bevelen, naar de overige ligchaamsdeelen te verspreiden. Nu komt het met den loop der ontwikkeling van den mensch overeen, dat zijne handen strikken, wapenen en werktuigen vervaardigen: nu is de tijd daar, dat de mensch mensch worden kan. Herinnert gij u nu niet, dat de mensch alle voedsel nuttigen kan; en komt daarbij niet het denkbeeld in u op, dat hij daardoor bestemd werd om overal te wonen en alles te onderzoeken? Herinnert gij u nu niet, dat gij alle zintuigen even volmaakt hebt ontvangen, en dat gij daardoor verpligt werdt om alle te oefenen, geen te laten insluimeren, geen ten koste van andere te veredelen? De geheele ontwikkeling dus der werktuigen van voeding, beweging en gevoel toont ons den loop der behoeften van den mensch voor een maatschappelijk leven: zij toont ons, dat 's menschen kind voor de maatschappij moet worden opgevoed. Is het dan waar, vraagt gij, dat de inrigting van 's menschen ligchaam hem geschikt maakt om voor den hemel in de maatschappij te worden opgevoed? - Twijfelt gij hier nog aan, M.H.? Neen! gij beseft het wel, dat die | |
[pagina 458]
| |
voortreffelijke zintuigen den Schepper uit de schoone natuur aan alle volken leeren kennen, en, het brein de dankbare aandoeningen der ziele terugkaatsende, den sterveling doen knielen en de handen vouwen. Waar vindt gij het dier, dat geschapen is om zich voor zijnen God te buigen, en te bidden? Neen! gij beseft het wel, dat uwe handen gemaakt zijn om de bevelen der gevoelvolle ziel te volbrengen, om God eenen tempel te stichten. Het is u duidelijk, dat uwe ziel aan derzelver beginselen van liefde en zucht naar kennis niet konde voldoen zonder zoodanige hersenen en zintuigen, die overal God, als den Almagtige, den Alwetende, den Alwijze, den Algoede, den geheel Liefderlijke, doen kennen en opmerken. Het kan u niet langer onbekend zijn, dat, zoo God u geene handen had geschonken om uwe gedachten door teekenen uit te drukken, zoo u de spraaktuigen ter mededeeling uwer gemoedsaandoeningen en behoeften ontbraken, zoo uwe ooren niet gevormd waren om deze klanken duidelijk over te voeren naar uw binnenste, gij dan ook noch den Schepper uit de natuur, noch Zijnen Zoon uit de openbaring zoudt kennen, die u ten hemel zal moeten inleiden.Ga naar voetnoot(*) |
|