| |
[Eendragt]
Hilversum, 10 April 1821.
Aan den Heer Redakteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijnheer!
De Letteroefening No. II van dit jaar mij onlangs in handen komende, vond ik daarin, bij de recensie van den Antwerpschen Almanak voor 1820, twee coupletten aangehaald, als vervaardigd door den Heer l.g. visscher, te Brussel, die
| |
| |
ik dadelijk voor de mijne herkende. Ik heb mij daarop het werkje zelve aangeschaft, en gezien, dat visscher het geheele stuk, de Eendragt, door mij in 1817 ten verzoeke van eenige kennissen, door wie onderling dat onderwerp was opgegeven, zamengesteld, en aan hen medegedeeld, buiten mijn weten, hier en daar, door het overschrijven misschien, verminkt, en op zijnen naam, heeft doen drukken. Dit, in verband beschouwd met bovengemelde mededeeling, noopt mij, er openlijk mede voor den dag tekomen, en U te verzoeken, uit aanmerking van het algemeen belang, dat ieder bij zijn goed regt bewaard blijve, al is ook het stuk in geschil van geringe beteekenis, eene plaats in uw Maandwerk aan hetzelve te willen inruimen, zoo als het, met eenige kleine veranderingen, hiernevens gaat. Ik ben, met achting,
UEd. dw. Dienaar
a. perk.
| |
Eendragt.
Wie is die spruit van zuiv're liefde,
Die met zoo schoone glansen praalt?
Wie is zij, in wier minlijk wezen
En vreugd en welvaart is te lezen,
En uit wier oog de vrede straalt?
Wie is zij, die dien zachten luister
Verbindt aan wonderbare kracht?
Een kracht, die, boven maat en perken,
Al wat zij wil, weet uit te werken,
En list en tegenstand veracht.
't Is de Eendragt. Wil, in stouter verwen,
Haar heerlijk beeld, zoo grootsch en rein,
o Dichtkunst! voor ons oog ontdekken.
Moog' slechts mijn schets, zoo flaauw van trekken.
Haar niet geheel onwaardig zijn!
Hoe na wij 't zamenstel beschouwen
Der wondre werken van Gods hand,
Zij, hoe verscheiden in hun woeling,
Zij zijn eendragtig van bedoeling,
En houden steeds elkaar in stand.
| |
| |
Laat vrij de stormwind vreeslijk razen,
De donder brull' met hol geluid,
De woeste zee bedekk' haar stranden,
Het aardrijk schudd' zijne ingewanden,
En werp' zijn schrikb're vlammen uit; -
Men wane, bij zoo felle schokken,
't Geschaap'ne met zich zelve in strijd:
Die strijd der onderscheiden krachten,
Slechts één in doel, belang en trachten,
Vertoont de grootste eenstemmigheid.
Die krachten, bij haar vreeslijkst woeden,
Zijn met elkander in verbond;
De schijnb're twist der eerste togten
Verbindt de keten der gewrochten,
En is 't behoud van 't wereldrond.
Zoo staat, schoon zestig eeuwen vloden,
Deze aard' voor tijd en stormen pal;
Zoo staat zij, wat verga of worde,
Tot eens haar val, naar de eeuwige orde,
Gods wijsheid nog verhoogen zal.
En slaat ge, o mensch! het oog naar boven,
En staart ge op 't onbevlekt gebied:
Daar, waar geen tweedragt ooit verdeelde,
Daar heerscht die onnadenkb're weelde,
Die uit de reinste liefde vliet.
Daar is het waar geluk gezeten,
En juicht met de eendragt in de rij;
Daar doen de ontelb're hemelkoren
Het: ‘Heilig! driemaal heilig!’ hooren,
In nooit gestoorde harmonij.
Dat heil, aan de eendragt naauw verbonden,
En zuiv're en onverdeelde min,
Was u, o sterv'ling! ook beschoren:
Dan, ach! gij gaaft dien schat verloren,
En riept de helsche tweedragt in.
| |
| |
Toen braakte de afgrond uit zijn holen
Den wreev'len haat, en jaloezij;
Toen voer de bleeke nijd in 't harte,
En, waar de magt zijn pijlen tartte,
Stond hem de looze laster bij.
Toen week de lieve vreê van de aarde,
En ruimde plaats voor 't woest geweld;
En hem, die slechts zijn' moordlust koelde,
Zijn volk verdrukte, en 't schand'lijkst woelde,
Werd de eernaam toegevoegd van held.
Toen rezen felle burgertwisten;
(Geen oorlog, die zoo vreeslijk woedt!)
Toen wroette, met ontaarde handen,
Het volk in eigene ingewanden,
En baadde zich in broederbloed.
En waar 't rumoer niet door kon dringen
Van burgerwoede en krijgsgeschal,
Daar wrong, verteerd door helsche togten,
Het monster zich in duizend bogten,
En spoog, op elke bloem, zijn gal.
Geen band, hoe vast door 't lot gestrengeld,
Schoon liefde zelv' zijn draden vlocht,
Geen teed're knoop, geen heil'ge keten,
Die zij niet heeft vaneengereten,
Waarop de tweedragt niet vermogt.
Getuigt het, gruwzame onverlaten,
Bevlekt met dierbaar onderbloed;
Getuigt, verbroken vriendenkringen;
Getuigt het, twistende echtelingen,
Hoe fel de tweedragt heeft gewoed!
Helaas! het kind, in liefde ontvangen,
Wordt vaak in tweespalt opgebragt;
Zoo heeft het, reeds met de eerste togen,
Die wraak- en twistzucht ingezogen,
Die aanwast met zijn ligchaamskracht.
| |
| |
Had niet een wakend Albestuurder,
Die liefd'rijk zorg voor 't menschdom draagt,
De tweedragt, in haar schaamt'loos woelen,
Zijn godlijke almagt doen gevoelen,
En hemelsche eendragt onderschraagd:
Ligt had de boosheid haar verdreven,
En over de aard' gezegevierd;
Dan had, na dit onzalig leven,
De sterv'ling voor geen hel te beven,
Die hier zijn heilloos deel reeds wierd.
Maar neen, hoezeer miskend, verstooten,
Nog bloeit zij op de levensbaan;
Zij schijnt vertroostend uit het duister,
En lacht, met stillen, zachten luister,
Den onbedorven wand'laar aan.
Komt, schoon door need'righeid verscholen,
Ontdekt den wellust, dien zij biedt,
Gij teêr verbonden huisgezinnen,
Waar de een den ander' leert beminnen,
Van dat hij 't eerste daglicht ziet!
Hoe laven hier de vruchtb're druppen
't Met noeste vlijt gekweekte graan;
Hoe ziet men hier den oogst gelukken,
En welvaart blij de paden drukken
Van die eendragtig zamengaan!
Wat rijke schat van zegeningen
Wordt hier met milde hand gestrooid!
Geen zacht genot, geen hooge weelde,
Daar één van 't waard gezin in deelde,
Die niet hun aller heil voltooit.
Wat rampen sparen 't rustig kluisje!
Wat ruime vrijdom voor gevaar!
En, treffen onontwijkb're plagen,
Wat één onlijdbaar viel te dragen,
Dat draagt men liefd'rijk met elkaar.
| |
| |
Zoo vlieten, onvergald, hun dagen,
In nooit gestoorde vrede en min;
Zoo zien zij vreugde op al hun wegen,
En schenkt God zelf zijn' besten zegen
Aan 't vroom, eendragtig huisgezin.
En gij, gij nooit verwinb're staten,
Wier schild en grondzuil de eendragt wrocht,
Doet gij, op grootsche jubelwijzen,
Den lof der godlijke eendragt rijzen,
En wat haar wonderkracht vermogt!
Wie telde Xerxes legerscharen,
Zijn vloot, versterkt met kiel bij kiel?...
‘Buk neêr, of sterf!’ scheen slechts de keuze;
Maar eendragt was der Grieken leuze,
En Xerxes vlood, en 't leger viel.
't Is de eendragt, die de schoone dalen
Der statige Alpen heeft bevrijd.
Hoe, later, ook de krijg mogt blaken,
Daar deed zij de eed'le vruchten smaken
Van vrede en onafhank'lijkheid.
Zoo staat, ten doel aan vloed en stormen,
De rots in 't hart der zeeën pal;
Zoo staat zij rustig, onbezweken,
Tot dat de laatste golf zal breken,
De laatste stormwind loeijen zal.
Wat schrikb're magt van zeekasteelen
Wendt hier den steven over 't meer?
't Geldt u, o brave Amerikanen!
Dra zinkt gij, voor Brittanjes vanen,
In vroeg'ren dwang demoedig neêr.
Maar neen! door Washington vereenigd,
Verwerpt gij 't streng uitheemsch gezag;
En ras begroeten de eigen vloten,
Tot uw verderf thans toegeschoten,
Met wreev'le spijt, uw vrije vlag.
| |
| |
Onwrikbaar staat des dwing'lands zetel,
Zoo lang zijn list verdeeldheid strooit;
Maar waar zich de eendragt immer paarde
Aan 't grootsch gevoel van vrijheidswaarde,
Daar drukte de ijz'ren schepter nooit.
Zoo elders de eendragt uit mogt blinken,
Zij blonk het schoonst in Nederland.
Hier sprak ze, en duizend Spanjaards vloden;
Hier sprak ze, en weinig braven boden
Den zegerijksten wederstand.
Hier bond zij, tachtig donk're jaren,
Der vaad'ren moed en harten zaam;
Hier werd de vrijheid, bloei en zegen
Door haar, na bangen strijd, verkregen,
De schitt'rendste eerzuil voor haar' naam.
Was nooit die eendragt ons ontweken,
Wat ramp, wat onheil waar' verhoed!
Helaas! zij werd onteerd, vertreden;
Het twistvuur kwam haar plaats bekleeden,
En sloopte 't alles tot den voet.
Gelijk de pest, van oord tot oorden,
Haar dood'lijk gif verspreidt in 't rond,
Zoo woelde, een tijdlang losgelaten,
De tweedragt door Europa's staten,
Met muit- en roofzucht in verbond.
Zij baanden, langs bebloede wegen,
Der dwing'landije een effen spoor;
Dees sloeg, schoon met bedekter woede;
Maar zeker trof haar scherpe roede,
En drong tot merg en beend'ren door.
't Scheen, of de hemel, zwaar beleedigd,
't Verbasterd menschdom streng bezocht.
Waar vindt men de afgelegen streken,
Die, aan den druk des tijds ontweken,
Het oorlogsvuur niet blaak'ren mogt?
| |
| |
Dan, de Almagt sprak, en de eendragt vormde
Van gansch Euroop een schoon verbond.
Gij hoordet, Leipzigs vruchtb're velden,
Den heil'gen eed der wakk're helden,
Verlossers van Europa's grond.
Triomf! de vreê verheugde ons weder,
En 't uitzigt op een' beter' tijd.
't Was de eendragt, die het monster velde;
't Was de eendragt, die de rust herstelde,
En 't zuchtend menschdom heeft bevrijd.
Blijf, hemelsche Eendragt, ons behoeden!
Schraag de algemeene menschenmin;
Bescherm, daal neêr, op onze bede,
En stort uw welvaart, rust en vrede
In vaderland en huisgezin!
|
|