| |
Het spook.
Een (oorspronkelijk) Verhaal, uit het laatst der vorige Eeuw.
Wanneer men, in eene welgeordende maatschappij, zoo maar stil voor zichzelven heen leeft, dan schijnt er niets natuurlijker en gemakkelijker toe te gaan, dan het houden van orde en het doen van regt onder zoo vele duizende menschen. De overheids- en regterambten worden doorgaans als voorregten beschouwd, die ieder even gaarne heeft, en waartoe
| |
| |
zich bijna elk even bevoegd en bekwaam acht. Wanneer men, bij ongeluk, in eenigen twist met zijne naburen vervalt, of op eenige andere wijze met den burgerlijken regter te doen krijgt, dna roept men gereedelijk over opzettelijke mishandeling. En worden, nu of dan, de oude palen verzet, zoodat men met dingen te doen krijgt, waar men te voren niet van wist, en die men niet mag verzuimen, zonder in boeten of straffen en andere onaangenaamheden te vervallen, dan gaat er een algemeene kreet op over verdrukking en geweld. Van den anderen kant, echter, is de klagte zeer gewoon, dat er geen regt in den lande is; dat menig een bewezene schelm vrij omgaat; dat men maar stout en slim moet wezen, om te kunnen doen, wat men wil; dat men de kleine diefjes hangt, en de groote laat loopen; dat het schande is, zoo als er bedrogen en gestolen wordt, zonder dat er een haan naar kraait, en dergelijke meer.
Intusschen weten de menschen niet, hoe veel er toe vereischt wordt, om te zorgen, dat niemand onregt doe, en even min onregt lijde. De volmaaktste wetten zelve zijn daartoe nog niet altijd voldoende. En diegene inzonderheid, die zorgen moet, dat de wetten niet geschonden worden; die elken overtreder opsporen, overtuigen, en ter straffe aan den regter moet overgeven, zonder dat hij evenwel iemands vrijheid te na komen, of iemand, zonder genoegzamen grond, mag bij den kop vatten,-deze ambtenaar, welken naam men hem ook geven, of hoe klein of groot een grondgebied men aan hem toevertrouwen mag, vindt zich dikwijls in allermoeijelijkste omstandigheden, en heeft de allergrootste schranderheid noodig, zoo wel om zichzelven vrij te houden van billijke klagten over onregt en geweld, als om het oogmerk van zijnen post, zoo verre mogelijk, in allen deele te bereiken. Dit wil ik, thans, in een voorbeeld doen zien, hetgeen daarenboven nog verscheidene nuttige lessen en wenken aan de hand geeft.
In het laatst der vorige eeuw werden, in eene voorname stad van ons vaderland, herhaalde, zware diefstallen begaan, zonder dat men van de daders eenig spoor kon verkrijgen. Er hadden, echter, omstandigheden bij dezelve plaats, die zeer opmerkelijk waren. De plaatsen, namelijk, en de oogenblikken, waren steeds zoo gelukkig gekozen, dat de dieven niet wel konden missen, een' rijken buit te behalen. Dit deed met grond vermoeden, dat de dader aan die huizen,
| |
| |
waar zulke rooverijen waren voorgevallen, wèl bekend moest zijn; en daar deze familiën meest alle tot de aanzienlijkste behoorden, zoo was er des te meer reden om te denken, dat er iemand van gewigt achter het scherm zat, die deze schelmerijen bestuurde. De heer van **, die den boven omschreven post van openbaren aanklager daar toen bekleedde, had, met alle de oogen, die hem ten dienste stonden, reeds in de dus genaamde fatsoenlijke wereld rondgekeken, en zijne gedachten over omstandigheden, gedragingen enz. enz. van on derscheidene heertjes laten gaan. Eindelijk bleef hij stilstaan bij eenen vreemden edelman, die zich sedert eenigen tijd in de stad gevestigd had, daar op eenen grooten voet leefde en op meest alle groote gezelschappen verscheen, ja aan verscheidene huizen, en onder anderen aan meest alle de bestolene, gemeenzaam verkeerde. Inzonderheid werd hij in zijn vermoeden omtrent dezen man bevestigd, toen hij, die eerst slechts eenige kamers bewoond had, en over het geheel als geen man van bijzonderen rijkdom was aangezien, kort na die geweldige diefstallen, een groot huis kocht, en het opfieren en stofferen liet, alsof het het plaeis van den vorst zelven moest op zijde streven.
Hij wist 's mans geboortestad uit te vorschen, naar zijne wezenlijke omstandigheden te vernemen; en, ja wel, die kwamen met zijn vermoeden zeer goed overeen: hij was, inderdaad, van adel, en ook rijk geweest, maar door eene verkwistende leefwijze welhaast in bekrompenheid, en vervolgens, door vrij sterke verdenking van oneerlijkheid in het spel, in onaangenaamheden geraakt, die als de oorzaak werden beschouwd, waarom hij zijn vaderland verlaten, en daarna, onder verschillende namen, zoo het scheen, in allerlei landen gezworven had. Dit alles, echter, mogt mijnheer den procureur ten volle overtuigen, het stelde hem geen enkel bewijs in handen, om, voor den regter, tegen hem aan te voeren. Hij wachtte dus nog eenigen tijd, en loerde met honderd oogen, of de aap niet, op de eene of andere wijze, zou uit de mouw komen, ja spande zelfs strikken, om de dieven op nieuws te verlokken, en dan te zien, of er geen draad naar het nieuwe paleis en deszelfs bewoner te vinden ware; maar alles te vergeefs: het zij men vooreerst genoeg had, of dat de vos te slim was, er viel, ja, nog een diefstal voor, en men kreeg, op één' na, de schuldigen in handen; maar hunne bekentenissen waren veel geschikter,
| |
| |
om, ten aanzien der vroegere gebeurtenissen, van het spoor te helpen, en alles voor gewone, toevallige dieverijen te houden, dan om tot één algemeen complot te leiden. Dan, de schrandere van ** werd hierdoor niet van zijn stuk gebragt. Hij begreep veeleer, dat dit ligtelijk eene opzettelijke list kon zijn; en het kwam hem inderdaad voor, dat de gevangenen onnoozele bedrogenen waren van dien éénigen, die den dans was ontsprongen, en die zeer wel een der werktuigen van den vreemden edelman kon zijn.
Hij besloot eindelijk door te tasten, ligtte hem, in alle stilte, des nachts uit zijn bed, deed verder, wat hij gepast en noodig achtte, en stelde zich in staat, om hem zoo veel voor de scheenen te werpen, en door vragen en verhooren dermate in te wikkelen, dat hij eindelijk wel genoodzaakt zou worden, alles te bekennen. Doch, hierin slaagde hij geenszins naar wensch; er werd geen enkel bewijs van schuld bij hem gevonden, en hij wist alle vragen, die hem gedaan werden, of zoo wèl te beantwoorden, of zoo behendig te ontwijken, dat er maar geen vat op hem verkregen werd. Voor het overige liet hij niet na, zich te beklagen over het willekeurige zijner gevangenneming, de openbare schande, zijn karakter aangedaan, en op openlijke voldoening, maar inzonderheid op een spoedig en honorabel ontslag, ten sterkste aan te dringen. Er ontstond eene soort van oproer in de gezelschappen, vooral bij de groote wereld, over de handelwijze van den procureur, wiens gronden men niet kende, en wiens waakzaamheid men in het allerafschuwelijkste licht van partijdigheid, wraakzucht, en ik weet niet wat al, plaatste. De regters zelve waren grootendeels beschroomd, verlegen, zwak, en zeer genegen, om zich maar, zoo spoedig en zoo goed mogelijk, van de zaak af te maken. ‘Men was te voorbarig geweest - dat leed geene tegenspraak - en schoon zij aan zijne onschuld ten minste hartelijk twijfelden, zoo ware het toch, in alle geval, beter, eenen schuldigen vrij te laten, dan eenen onschuldigen gevangen te houden.’
De heer van ** ergerde zich, zuehtte diep over zijne medemenschen, maar kon geenszins besluiten, de zaak zoo spoedig op te geven. Hij dacht eene poos na, of er geene buitengewone middelen zouden zijn, om den man tot bekentenis te brengen van daden, die hij, voor zichzelven, zoo vast verzekerd was door hem verrigt te zijn. Eindelijk
| |
| |
viel hem het volgende in, dat hij, met behulp van een paar lieden, hoopte te kunnen in het werk stellen.
Hij had zich, in zijnen akademietijd, ook toegelegd op de natuurkunde, en vervolgens inzonderheid een spel en uitspanning gemaakt van de natuurlijke tooverkunde. Zoo bezat hij, onder anderen, een' spiegel, die, op zekere wijze tegen het licht geplaatst, de beelden der voorwerpen in het duister terugkaatste, even of ze in de lucht zweefden. Ik twijfel niet, of onze lezers zullen thans zoo iets wel op kermissen of anderzins gezien hebben; ten minste de schrijver zag zulk een geestenspel eenmaal zoo natuurlijk vertoond, dat het den scherpziendsten misleiden moest. Toen, echter, was deze kunstgreep nog weinig bekend, en de heer van ** had zijnen man reeds genoeg leeren kennen, om te weten, dat hij, hoe slim en hoe bedreven ook in allerlei kwaad, in bondige wetenschappen zeer onkundig was. Bovendien was de schelm een ongeloovige, die met alles spotte, maar blijkbaar op zeer losse gronden, en na, waarschijnlijk, eene zeer bijgeloovige opvoeding genoten te hebben, in een land, waar men den godsdienst, doorgaans, slechts uit deze twee uitersten kende.
De gevangene zat, uit hoofde van zijnen rang, in eene behoorlijk gestoffeerde kamer. Het was niet moeijelijk, een of ander voorwendsel te vinden, om hem eene andere te doen betrekken. Deze werd, derhalve, vooraf toegerust tot het voornoemde einde, en tevens zoo somber, schoon net en sierlijk genoeg, gekozen en ingerigt, als slechts mogelijk was. Het kon niet missen, of dit laatste, gevoegd bij de teleurstelling, dat hij niet terstond ontslagen was, werkte reeds eenigermate op zijne ziel. Hoe stout ook sprekende, was hij toch in zijn hart beklemd; het kwade geweten zweeg niet; en de vrees, dat zijne misdrijven op eene of andere wijze mogten uitlekken, bieef mede niet uit. Daarenboven liet men weinig of geen bezoek bij hem toe; maar vergunde hem, op zijne aanvraag, een' eigen knecht, mits die niet van de zijnen of door hem gekozen ware, en ook bij nacht niet bleef: alles redelijk en billijk in zichzelve, voor zoo verre men hem als onder zware beschuldiging, en tevens als een schrander, gevaarlijk man, beschouwde. Deze knecht nu, dien hij eerst met eene mate van tegenzin en mistrouwen had ontvangen, won schielijk zijn vertrouwen. Onder een voorkomen van onnoozelheid, wist hij allerlei avonturen
| |
| |
uit te stallen, die hij, op zijne menigvuldige togten, als reisknecht, had gehad. Deze vertellingen kortten den gevangene den tijd, en deden hem nu en dan, bij eene welgelukte guitenstreek van jan's onderscheidene heeren, of bij eene domme aanmerking wan hemzelven, lagchen. De kerel betuigde echter, dat hij blijde was, van des nachts bij mijnheer niet te moeten blijven; en, uitgelagchen om zijne bangheid, kwam hij met spookgeschiedenissen voor den dag, die ten deele al heel verschrikkelijk, en tevens zóó luidden, dat de edelman niet vele moeite kon hebben, om ze op zichzelven in allen deele toe te passen. Dit gebeurde natuurlijk vooral des avonds; en jan wist dit met zoo vele omzigtigheid, al klimmende en nader en nader tot het doel komende, te verrigten, dat zijn heer ten laatste waarlijk huiverde op het denkbeeld der eenzaamheid in dit vertrek, dat zoo zeer naar eene treurkamer geleek, waar welligt menige fatsoenlijke gaauwdief zijne laatste oogenblikken gesleten had.
Nu was dan ook het regte oogenblik gekomen. De procureur was, door zijne onvermoeide nasporingen, tot de ontdekking geraakt, dat zeker heer, die maanden geleden jammerlijk vermoord gevonden was, vrij waarschijnlijk mede als zijn slagtoffer was gevallen; daar die hem elders scheen gekend te hebben, en hiervan eenigen wenk had gegeven, schoon die toen door niemand verstaan was. Naar het welgelijkend portret van dezen liet hij eene kopij maken, juist zóó gekleed, mishandeld en bemorst met bloed, als men het lijk gevonden had. Dit werd voor den spiegel geplaatst, die deszelfs verlichte schaduw, door eene opening, wierp in het vertrek, waar de gevangene lag te slapen; zijne kaars opzettelijk zóó ingerigt zijnde, dat zij, op zekere hoogte gekomen, met eenen geweldigen slag moest uitgaan. Men had, namelijk, ontvlambare en levenslucht in het was weten te brengen, zoodat er tevens geen zigtbaar spoor (van kruid of dergelijke) overbleef, maar alles zuiver geestenwerk scheen.
De man ontwaakt, op dien slag, met schrik; zijne oogen zien niets dan het ontzettend beeld, terwijl op hetzelfde oogenblik de groote torenklok twaalf ure bromt. ‘o God!’ roept hij, en staart het beeld stijf aan, terwijl hem de haren als te berge rijzen. Dit duurt alzoo eenigen tijd; nu nadert het spook eenige schreden, en hij dringt bijna door den muur, waaraan zijn ledekant staat, terwijl het zweet hem aan alle kanten uitbreekt. Nog iets nader, en hij bezwijint; geluid
| |
| |
kan hij reeds niet meer geven: doch zachtkens treedt thans het spook terug, en verdwijnt voor zijne oogen.
Den geheelen nacht blijft hij wakker, of sluimert voor een oogenblik onrustig in, om met schrik weder te ontwaken. Eerst toen eenig licht zijn vertrek begon te verhelderen, vatte hij weêr moed; hij poogde zich wijs te maken, dat alles slechts een droom was; maar, onder anderen, was zijne kaars in eenen toestand, die niet natuurlijk kon zijn ontstaan. ‘Nu, zoo was het dan een bedrog van den duivel, of kon zulks ten minste wel wezen.... Wat raakte dit hem in alle geval, zoo lang hij zich maar uit zijner zwarte majesteits klaauwen wist te houden; en daarop hoopte hij te passen: naderhand was er dan altijd wel gelegenheid, om, door middel van bekeering en aalmoezen, met behuip van een' zielzorger, vrede met den hemel te maken.’ Helaas! hij wist niet, hoe eng de poorte en hoe naauw de weg zij, die ten leven leidt. In het kort, hij werd wederom een geheele held, en trad moedig naar het verhoor, dat hij juist heden, op nieuws, moest ondergaan. Hij had zich op alles gespitst; had zijne verklaringen en alles nog meer in orde gebragt, en vleide zich ten sterkste, dat hij ligt dien eigen dag nog wel ontslagen zou worden, en alzoo niet noodig hebben, naar het akelig spookvertrek terug te keeren. Doch, daar komt hij voor de achtbare vierschaar, die hem dezen keer toch eenige huivering inboezemt; daar vestigt de aanklager zijnen doordringenden oogopslag op hem, alsof hij zijne eigene blikken dwong, tevens naar binnen terug te keeren, om gezamenlijk het schandelijke hart te onderzoeken; en het eerste, wat hij zegt, is: ‘Kent gij dit?’ hem meteen den bekenden rok en hoed des vermoorden voorhoudende. Zijn gansche gelaat verandert; hij slaat de handen voor het gezigt, wil zich nog herstellen, maar is buiten staat, de dringende en zegevierende stem der geregtigheid, in des beschuldigers mond, te weêrstaan, en roept uit: ‘o God! gij zijt gewroken.’
Thans volgt de gansche bekentenis, en natuurlijk tevens het vonnis des doods. Men hoopt, echter, nog meer bijzonderheden van hem te vernemen, ten einde vooral zijne helpers en handlangers meester te worden; en dit is eene reden te meer, waarom de uitvoering nog verscheidene dagen wordt uitgesteld. In dien tusschentijd bezoekt hem een geestelijke van zijne geziudheid gestadig. En dewijl deze zijnen
| |
| |
boeteling zoo na mogelijk wil leeren kennen, ten einde ook, zoo veel mogelijk, nadere gronden, hetzij van troost of bestraffing, bij hem te vinden, zoo vertelt de schuldige hem zijnen levensloop, en de geschiedenis van zijn hart, kortelijk op deze wijze:
‘Mijn vader is, schroom ik niet te zeggen, de eerste oorzaak, althans de aanleiding tot alle mijne ongelukken. Hij was, in den volsten zin des woords, een vrek, die het geld liever had dan zijne vrouw, zijne kinderen, en zelfs zijnen eigen persoon. Of misschien was het ook uit liefde tot dezen, dat hij zoo veel zocht bijeen te schrapen. Genoeg, wat hij ook bedoeld hebbe, hij bereikte zijn oogmerk in geen opzigt; want gij zult hooren, dat vrouw, kinderen, eigen persoon en geld te zamen spoedig van kant raakten, ja dat gij in mij het laatste rampzalige overschotl van alles ziet. Mijne moeder, zoo het schijnt, eene brave, verstandige vrouw, maar die, als een bestorven meisje, alleen om haren rijkdom gezocht was, stierf, deels uit hartzeer, deels door waarachtig gebrek, in het kraambed van haar tweede kind, dat, hoewel verscheidene jaren na mij ter wereld komende, echter nog geenszins welkom was. Wat van dit meisje geworden zij, weet ik met geene zekerheid. Zij werd al vroeg in een klooster gedaan, het goedkoopste, dat maar te vinden was, om daar hare opvoeding te ontvangen, en (des twijfel ik niet) haar vervolgens den sluijer te doen aannemen; opdat hare uithuwelijking den ouden geen geld zou kosten, en de geheele schat, tot na zijnen dood toe, bij elkander mogt blijven. Doch haar gestel scheen zich naar dit ontwerp niet te kunnen schikken: zij haalde zich, door eene en andere mispassen, zware kloosterstraffen op den hals, en wist naderhand te ontsnappen, om met eenen liederlijken knaap, die het volgend jaar reeds in eenen veldslag bleef, door te gaan. Geen mensch heeft sedert iets van haar gehoord; ook niet, toen, bij mijns vaders dood, eene oproeping in een aantal openbare papieren door mij geplaatst werd. - Ik bleef dan alleen te huis, en was bestemd, om eenmaal, in het bezit van een half millioen dukaten,den rang op te houden van eene oude en aanzienlijke familie. Vader liet niet na, mij dit op zijne wijze, dat is, door al den nadruk te plaatsen op het
halve millioen, en mij vervolgens toch ook weêr te beduiden, hoe weinig dit ware om zoo vele onkosten goed te maken, in één woord, onder allerlei tegenstrijdigheden, op het hart te
| |
| |
drukken. Hij deed inderdaad alwat hij kon, dat is te zeggen, wat zijne gehechtheid aan het geld toeliet, om mij overeenkomstig mijnen stand op te voeden. Ik bezocht eene adellijke school, droeg een' gegaloneerden rok, had een rijpaard enz. enz.; maar het laatste was zulk een jammerlijke knol, en de andere zoo bitter kaal en grof, verschoten en bekrompen, dat ik telkens ten spot mijner medescholieren verstrekte. Vanhier, dat ik dezelven ontweek, en mij meest ophield met gemeene knapen, zelfs lakkeijen en dergelijke, en al het goede van eene adellijke opvoeding, zekere fierheid, die ons boven het gemeene verheft, hoe langs zoo meer verloor. Toen ik grooter werd, begon ik dit zelf in te zien; ik verkreeg nu ook wat beter uitrusting, en, door de natuur met eene zekere levendigheid, bij eene niet onaangename gedaante, begiftigd, viel het mij te gemakkelijker, wederom ingang bij de aanzienlijker kringen te vinden. Wat echter de oude man ook toegaf, zóó verre kon ik het niet brengen, dat mijne beurs behoorlijk voorzien bleef, om te doen, wat mijne tegenwoordige verkeering noodwendig vereischte. Dit deed mij eerst eene ware studie maken van het spel, ten einde in deze uitspanning der fatsoenlijke wereld een eerlijk middel tot onderstand, in plaats van vertering, te vinden. Vervolgens gaf ik mij zelfs in eenige handigheden toe, die niet meer zoo geheel eerlijk konden heeten; schoon het mij nog altijd gelukte, mijnen goeden naam op te houden, en mij zelfs, door moeijelijk verwonnene aardigheden van allerlei slag, ingang te verschaffen in vele huizen, met welke mijn vader, uit zuinigheid, wel zorgde, geene wederkeerige gezelschappen te houden. Mogelijk waren het ook mijne begaafdheden niet alleen, maar tevens de rijke erfenis, welke mij wachtte, die sommige familiekringen, welke ruim van huwbare dochters voorzien waren, zoo gemakkelijk voor mij openden. Althans de markies de *** dreef de beleefdheid zoo verre, dat hij zelfs eenige
verbindtenis met mijnen vader zocht; hetwelk niemand van zijne geheel tegengestelde geaardheid zou verwacht hebben, en hetgeen inderdaad een gevolg had, waarin de ergdenkendheid nieuwen grond vond om zekere oogmerken te vermoeden. Te weten, de oude man stierf, weinige dagen nadat hij, op een prachtig avondeten onthaald zijnde, de, aan de uiterste soberheid gewone, maag dermate overspannen en overladen had, dat zijn gansche, verzwakte gestel er onder bezweek. Nu
| |
| |
was ik meester. De nalatenschap was nog aanmerkelijk grooter dan ik verwacht had, en moest mij, al kwam ook mijne zuster terug, bijna geheel te beurt vallen. Ik behoef u niet te zeggen, hoe ik te moede was. Alles ontving binnen kort eene andere gedaante: zoo vervallen, bekrompen, ouderwetsch en armoedig het er bij mijns vaders tijd uitgezien had, zoo nieuw en prachtig en weelderig moest het zich nu vertoonen. Het ging mij als een uitgehongerde.... als iemand, die op ééns rijk wordt, en die de waarde van het geld niet kent. Geene zes jaren waren er verloopen, of ik was reeds genoodzaakt, mijnen omslag aanmerkelijk in te krimpen; en desniettegenstaande was ik gedurig om geld verlegen. Ik keerde dus, zachtjes aan, weêr terug tot mijne oude kunstgrepen.... speelde om grof geld, eerst slechts fijn, en daarna valsch. Het duurde niet lang, of men betrapte mij; een officier van de koninklijke lijfwacht verweet mij openlijk mijn bedrog; ik had geenen moed om met hem te vechten, en zoo werd ik tot het besluit gedrongen om mijn vaderland te verlaten. Sedert heb ik, in den vernederenden stand van een' avonturier, rondgezworven, mijnen waren naam somtijds verzwijgende, en elders ook weêr aannemende, naar de omstandigheden dit medebragten. Op dezen togt heb ik veel kwaads geleerd; ik kwam thans natuurlijk in het allerslechtste gezelschap, dat van valsche spelers en wanhopige geruïneerden door het spel. Eindelijk besloot ik hier heen te gaan, niet twijfelende, of de rijkdom en (vergeef mij, mijnheer, dat ik spreek, zoo als men elders over de Hollanders denkt) de eenvoudigheid, vooral de zotte gehechtheid der natie aan alwat vreemd is, zou mij eenen overvloedigen oogst verschaffen. Dit gelukte ook niet kwalijk. Ach, hadde ik mij tevreden gehouden met de onverdiende achting en vriendschap, waarmede men mij tegenkwam! Ik had, ja, den naam van een bekwaam en een gelukkig speler, (wat het laatste betreft, ik kwam het
geluk, zoo als wij dat noemen, somtijds een weinig te hulp) maar ik was tevens een aangenaam gezelschap, en.... genoeg, men was over mij tevreden, en ik leefde. Maar, wèl zegt uw spreekwoord: Geef den duivel een' vinger, en hij neemt de geheele hand! Op zekeren morgen vraagt mij iemand te spreken; ik herken terstond een' kerel in hem, dien ik eenmaal bij zekere gelegenheid had ontmeet, en van wien ik toen reeds opgemerkt had, dat hij tot alles in staat, en, om het maar regtuit te zeggen, een vol- | |
| |
en even doortrapte gaauwdief was. Deze schurk verhaalt mij, dat hij met eenige van zijne vrienden hier fortuin zocht, en dat ik, door mijne betrekkingen enz., zeer geschikt was om hun de hand te leenen. In het kort, met beloften en bedreigingen komt het zoo ver, dat ik mijne toestemming geef; en te eer geef, omdat juist, eenigen tijd geleden, de heer * * en, van zijne reis door Europa teruggekomen, had doen merken, dat hij mij kende en mij op de vingeren zag. Zijn dood was een van mijne bedingen; en deze is het, die mij op het schavot brengt. Ware hij mij niet verschenen..... Doch, wat raakt dit u? Gij weet nu alles; en zoo gij denkt, er bij anderen nut mede te kunnen stichten, het zal mij aangenaam zijn; ik heb het dan met de varkens gemeen, dat ik ten minste na mijnen dood nog eenig goed doe. Voor mijzelven, echter, zie ik hier geene verschooning of vertroosting in: want, schoon ik mijns vaders gierigheid vervloek, begrijp ik echter zeer wel, dat ik geheel andere paden had kunnen en moeten inslaan.’
Het is ons van weinig belang, wat hij verder zeide; en het zou ons te lang ophouden, des eerwaardigen geestelijke's behandeling van zulken gevaarlijken lijder uitvoerig te schetsen. Hij stierf geenszins met een ongetroffen, ongebogen hart. Of het meer tranen van spijt en vrees, dan van berouw en ootmoed waren, staat ons niet te oordeelen. Zijne medestanders noemde hij eindelijk wel, maar laat, en onder eigene betuiging, dat het zeker te vergeefs zou zijn; dat zij zich, bij zijne gevangenneming, gewisselijk reeds verwijderd hadden. Of men hem het geheim der spookhistorie, die hem deed bezwijken, verhaald hebbe? Het schijnt, neen. Zijn dood, door een welsprekend man plegtig voorbereid, liet diepe en leerzame indrukken na. |
|