| |
| |
| |
Proeve van een ironisch-komisch betoog van de stoffelijkheid der menschelijke ziel.
(Vervolg en slot van bl. 374.)
Indien wij wezenlijk waarheid, volstrekte en zuivere waarheid willen leeren kennen, moeten wij dezelve niet zoeken bij wijsgeeren, natuurkundigen of andere geleerden; want deze beschouwen de wereldsche zaken doorgaans door een' vergrootenden of verkleinenden bril, en derhalve zeer verkeerd: zij brengen hun leven meestal op hunne studeerkamer door, en komen zelden verder, dan van hun bed naar hunnen stoel, en vice versa. Ja, indien zij zich somtijds eenige oogenblikken in de vrije lucht begeven, hier of daar in eenen tuin, dan zien zij boonenplanten voor kropsalade, en jonge mast voor spurrie of vlas aan. En zulke menschen, zoo diep onkundig in de eenvoudigste natuurlijke zaken, welke iedere boer beter kent, zouden onze wegwijzers zijn op het pad der moeijelijke, hoogere natuurkunde, namelijk die van 's menschen ziel!! Dat gelijkt immers nergens naar! Wie toch van het mindere onkundig is, zal van het meerdere gewis geene belangrijke kennis hebben. Ja, daar er voorbeelden zijn van geleerden, die zichzelven beklagen over het gemis van geheugen, doorzigt, gezond verstand en oordeel, moeten wij, als wij wat weten willen, het niet bij hen, maar op de vischmarkt, achter den ploeg, en op de oorlogschepen zoeken. Dáár, en dáár slechts alleen, zullen wij bewijzen voor onze stelling vinden.
De beroemde scaliger zegt ergens: Gentium ae populorum ingenia, cum ex historiis, tum ex proverbiis, atque ex ore vulgi excipienda censeo. D.i. ‘Het vernuft, of de genie, van geheele natiën wordt zoowel uit derzelver spreekwoorden en uit den mond des gemeenen volks, als uit derzelver geschiedenissen gekend.’ En de schrandere fokke durfde, in zijne Verzameling van Spreekwoorden, beweren, dat de spreekwoorden de wijsheid van een volk aantoonen; terwijl hij zich beroept op de voorbeelden der Indianen, Perzianen, Egyptenaars en Arabieren. En wij zouden al vrij wat minder nationaaltrots moeten bezitten, dan sommigen onzer vriendelijke naburen ons nu en dan meenen te kunnen nageven, indien wij niet van oordeel waren, dat ook ons volk
| |
| |
de kern der wijsheid en waarheid (immers de eerste kan zonder de laatste niet bestaan, en sluit haar dus noodzakelijk in zich) in eene genoegzame mate bezat, om ons aan te toonen, niet alleen, dat 's menschen ziel wel degelijk stoffelijk is, maar ook, uit welk eene stoffe dezelve somtijds bestaat, en, als het wèl is, behoort te bestaan.
Naauwelijks, toch, zal men, in het dagelijksche leven, onder eenen kring van menschen eenen man ontmoeten, wien het aan eene zekere mate van schranderheid en list ontbreekt, en die zich gemakkelijk bij den neus laat omleiden, of men zal bespeuren, dat velen, doorgaans, om hem niet te grieven, (en is dat niet liefderijk?) achter zijnen rug, medelijdend de schouders ophalen, en uitroepen: het is een ziel! Somtijds voegt men daar nog een of ander bijvoegelijk naamwoord bij, als: het is een goede of een onnoozele ziel. Uit welk gebruik wij natuurlijk kunnen afleiden, dat het volk, hetwelk deze spreekwijzen bezigt, van de stoffelijkheid der ziel overtuigd moet wezen; wijl men, de ziel iets onstoffelijks of geestelijks oordeelende te zijn, door deze zelfde woorden juist het tegenovergestelde, namelijk iemand, die geheel ziel, enkel geest is en verstand, zou behooren aan te duiden.
Begeven wij ons, al verder, naar de vischmarkten, of naar de kaaijen en havens onzer handeldrijvende steden, ook aldaar wordt de stoffelijkheid der ziel met luider stemme bekend geanaakt, en somtijds proefondervindelijk bewezen. Immers, naauwelijks zullen vischwijven, matrozen of kaaiwerkers eenig geschil krijgen, hetwelk door het loffelijk vuistregt moet worden beslist, of zij zullen te voren den oorlog verklaren, door de bedreiging, van elkander op de ziel te zullen slaan; hetwelk zij niet zouden kunnen doen, indien de ziel niet enkele, klinkklare stof was. - Het is waar, dat sommigen zich wat bepaalder, schoon even dapper, uitdrukken, door de aankondiging, van hunne partij te zullen slaan op den zielzak; doch derzeiver getal is van het kleinste, en wij kunnen deze veilig onder de onverlichten, of op zijn minst onder de filozofische twijfelaars, rangschikken.
Van welke stof de zielen somtijds gerekend worden zamengesteld te zijn, wordt ons ook duidelijk, wanneer wij acht geven op de spreekwijze, welke men gebruikt, om iemand aan te duiden, die nog minder schrander is, dan hij, dien men slechts eenvoudig een ziel, of goede ziel, noemt: name- | |
| |
lijk, als bij zoodanig iemand nog zoo wat zonderlingheid, bizarrerie, en andere soortgelijke eigenschappen, (demtis altijd verstand en schranderheid) plaats vinden, dan zegt men: het is een ziel van potaarde! dat is, uit eene stof bestaande, welke van weinig waarde is, ligtelijk breekbaar, en tot fijne fatsoenering geheel ongeschikt. - Ik breide dit niet verder uit: genoeg, zoo wij er slechts uit zien, dat, naar het algemeen oordeel, de ziel uit eene zekere stof, welke dan ook, is zamengesteld.
Wij zouden ons echter zeer bedriegen, indien wij meenden, dat alle menschelijke zielen zonder onderscheid, al is het dan uit geene gemeene potaarde, dan toch uit pijpaarde, porseleinaarde, of uit die kostbare aarde, waaruit de meerschuimen pijpenkoppen gemaakt worden, zouden vervaardigd zijn. Neen! sommige zijn van saai of sajet; andere hangen van coupons, obligatiën en schepenschuldbrieven aan elkander; wederom andere zijn hol, en enkel maag en gedarmte: vandaar zegt men van sommige menschen, trivialiter, dat zij veel borrels, wijn, ham, vleesch of aardappelen in hunne ziel kunnen stoppen. - Doch wij kunnen bij alle deze soorten niet onderscheidenlijk stilstaan. Slechts met een woord wil ik nog gewagen van de edelste stof, uit welke, mijns inziens, eene ziel kan vervaardigd worden.
Geld is de ziel van alle zaken! Zietdaar weder een volksspreekwoord, dat gij allen kent, verstaat, of anders, door de dagelijksche ervaring, met den tijd nog wel leeren zult, en door hetwelk wij nu de ware stof, waaruit alle groote, edele en verstandige zielen bestaan, zullen leeren kennen. - Maken wij slechts deze sluitrede, welke logisch goed in orde, en, wat de form betreft, in alle opzigten rigtig is:
Geld is de ziel van alle zaken.
De mensch is eene zaak.
Derhalve: Geld is de ziel van den mensch;
of, hetgene op hetzelfde nederkomt, de stof, waaruit 's menschen ziel bestaat, is geld. Hoe meerder nu van deze specie tot vervaardiging van eene menschenziel gebruikt wordt, des te grooter, edeler en verstandiger wordt ook zulk eene ziel. Fokke heeft, in zijn Ironisch-komisch Woordenboek, ( in voce verstand) reeds overtuigend, door eene soortgelijke sluitrede als de onze, bewezen, dat een zak zesthalven een zak verstand is. Derhalve zijn twee zakken een dubbel, tien
| |
| |
zakken een tiendubbel verstand, en zoo vervolgens. Ook dit leert ons het dagelijksch leven gedurig; want niemand is zoo dom, dat hij niet weten zou, dat de rijke man, die in een brillant huis woont, op eenen schitterenden voet leeft, prachtige equipagiën houdt, en van een aantal livereibedienden is omringd, veel grooter ziel en veel meer verstand heeft, dan zijn arme buurman, de schoenlapper.
Ondertusschen is hierin, gelijk in de gansche leer der menschelijke ziel, vooral wanneer die, gelijk nu door ons, voor stoffelijk gehouden wordt, iets onbegrijpelijks, dat eene ziel, hoe veel of hoe weinig goud, zilver of andere specie er tot hare fabricage ook besteed zij, niet grooter van stoffelijken omtrek schijnt te worden; hetwelk wij afleiden uit de, reeds sedert onheugelijken tijd uitgeschrevene, maar, zoo ver mij bekend is, nog nooit regt en bondig beantwoorde, prijsvraag: ‘hoe veel zielen er wel op de punt van eene naald zouden kunnen dansen?’
Hoe dit ook zij, de stoffelijkheid der ziel acht ik nu genoegzaam voor voldongen. Doch ik zou de moeite, aan dit betoog besteed, beklagen, indien er uit het kennen van die bewezene waarheid niet eenige, voor het algemeen nuttige, gevolgen voortvloeiden, welke ik u, in het derde of laatste deel mijner voorlezing, nog kortelijk moet opnoemen.
Ik zal in deze opnoeming zeer kort zijn; want wie zou al de gevolgen onzer stelling op één' avond kunnen doorgronden? Ook zal ik geene der weinige bijzonderheden, welke ik u nog wenschte mede te deelen, breedvoerig ontvouwen: eensdeels, omdat ik vrees, uwe toegevendheid, om mij aan te hooren, reeds te lang te hebben misbruikt; en anderdeels, omdat ik van mijne toehoorders onderstel, dat zij vermogen genoeg bezitten, om een aangestipt denkbeeld zelve regelmatig te ontwikkelen. Dit ontslaat mij meteen van veel moeite; want zielen van sajet of potaarde, wie men alles in het lange en breede moet uitleggen, eer zij het begrijpen, zullen hier wel niet tegenwoordig zijn.
Is het waarheid, dat onze ziel stoffelijk is, dan moet zij ook op eene stoffelijke wijze onderhouden en gevoed worden. Dit is eene zaak van zeer veel belang, welke voor het algemeen van zeer groote en nuttige gevolgen kan zijn. Voedsel voor de ziel noemde men voorheen datgene, hetwelk uit nuttige, welgeschrevene, en gezonde waarheid in zich behelzende, godsdienstige of andere boeken gehaald werd. Doch
| |
| |
daar wij nu weten, dat onze ziel stof is, en derhalve op eene stoffelijke wijze, even als ons ligchaam, kan, ja behoort gevoed te worden, kunnen wij het lastige lezen en studeren, dat de hersenen nutteloos vermoeit, achterwege laten, en hetzelve verwisselen met het houden van maaltijden en drinkgelagen. Ja, daar wij, in deze omstandigheden, aan een vet kapoen ruim zooveel waarde kunnen hechten als aan een' dikken foliant, staat het te wachten, dat wij eerlang elken boekwinkel in eene slagerij, of in het hotel van eenen restaurateur, zullen herschapen zien.
Men heeft wel eens gemeend, dat de stoffelijkheid der ziel hare sterfelijkheid en eindelijke ontbinding in zich sloot. Doch, in plaats van dit te stellen, durven wij, juist op grond van hare bewezene stoffelijkheid, ook de onsterfelijkheid van het ligchaam beweren. Al het stoffelijke, hetgene eenmaal met elkander is vereenigd geweest, kan, na de scheiding, door natuurlijke middelen, hereenigd worden. Zijn nu de ziel en het ligchaam beide stof, dan is er, om het ligchaam weder levend te maken, nadat hetzelve gestorven, of van de ziel gescheiden is, niets anders noodig, dan dat die beide vaneengescheidene ligchamen, door eene zekere coagulatie, of door soidering, op de wijze der goud- en zilversmeden, weder worden te zamen gevoegd. Om dit te bewerkstelligen, heeft men slechts den aard der zielestof, beter en naauwkeuriger, dan zulks tot dus ver geschied is, scheikundig te onderzoeken; en het menschelijk vernuft zal wel een middel weten uit te vinden, om de andermalige zamenvoeging mogelijk te maken. Doodgravers en bedienaars der begrafenissen mogen hierbij iets verliezen; maar het algemeen zal er zeker bij winnen.
Onder de menschelijke zielen zijn goede, wijze, kwade, en domme; welke laatste soorten het van belang is, wijzer en beter te maken. Om, b.v., de kwade in goede te veranderen, is het dan noodig, een of twee dozijnen derzelve (kwade) te nemen, of meer of minder, naarmate men ruimte heeft, om een grooter of kleiner getal te kunnen versmelten. Tot die bewerking zal men wel leeren, de lijders even onpijnlijk de zielen voor eene poos uit te nemen, als samuel lehmans, zaliger, of simon nathans met zijne kollega's de tanden doen. Dan brenge men dezelve in een' smeltkroes op het heete vuur, als wanneer de slechtheid en alle kwaad, even als schuim, zal boven komen, hetwelk
| |
| |
men dan gemakkelijk met een' keukenschuimspaan kan afschuimen; waarna men, de massa koud geworden en behoorlijk gescheiden zijnde, elk zijne eigene ziel weder inzet.
Zielen, welke met eene te groote maat van domheid bedeeld zijn, distillere men door een retort. De geestige deelen gaan dan over en worden bewaard, terwijl de dommere als caput mortuum blijven liggen.
Uit dit een en ander volgt, dat onze Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen eene belangrijke verandering behoort te ondergaan. In de onderstelling, dat 's menschen ziel een geestelijk wezen was, heeft zij, tot dus ver, gepoogd, op de gewone triviale wijze, door verbetering van het schoolwezen, door het uitgeven van nuttige schriften, en door andere inrigtingen tot bevordering van kennis en deugd, op de zielen van kinderen en volwassene menschen te werken. De ziel nu, gelijk bewezen is, stof zijnde, kan zij al die vergeefsche moeite en kosten staken. Doch daarom houden evenwel hare werkzaamheden niet op. Neen! wil zij haar doel bereiken, dan verandere zij hare scholen en gehoorzalen - dan veranderen wij ook deze onze vergaderplaats - in chemische laboratoria, in welke de bovengenoemde versineltingen en distillatiën der min deugdzame en onverlichte stoffelijke zielen gemakkelijk en kosteloos kunnen worden bewerkstelligd. - o, Mogt deze mijn raad, althans bij u, mijne geachte medeleden, ingang vinden! Dan zou ik, bewust, dat er hier, bij aanvang, een' korter en zekerder weg tot menschelijke volmaking, dan de lange, twijfelachtige en asgesletene, ingeslagen worden zal, het oogenblik gelukkig noemen, hetwelk mij op de gedachte der behandeling van het nu voldongene onderwerp bragt. |
|