| |
Het feest van den H. Lodewijk, te Parijs.
(Vervolg en slot van bl. 366.)
Thans moeten mijne Lezers mij, zij mogen het mij wèl of kwalijk duiden, ook ten middagmaal geleiden. Nadat ik mijne gehavende kleeding zoo goed mogelijk weder in orde gebragt had, trad ik in den tuin van eenen Restaurateur, die naast de Allée des Veuves ligt. Een spiegel, op welken bij toeval mijn oog viel, bevestigde mij in de waarheid, dat de goede natuur zekerlijk sommige menschen den stempel der eerlijkheid op het gelaat moet gedrukt hebben; want vanwaar kwam het anders, dat de meid mij, wie ik toch al vrij verdacht moest voorkomen, met zilver bediende, terwijl zij, daarentegen, eenige andere zeer net gekleede personen slechts plated gaf? Voegt men bij dit haar talent nog een zeer bevallig voorkomen en veel wellevendheid, die haar gedurig deed zeggen: ‘Overhaast u niet, Mijnheer!’ dan zal men wel willen gelooven, dat de beleefdheid van dit meisje niet het minst smakelijke geregt was, dat zij opdischte.
Een oudachtig, zwak, maar vurig sprekend man, die naast mij zat, keerde zich tot mij, en verzocht, de portiën, die bij groote Restaurateurs zeer rijkelijk worden toegediend, met mij te mogen deelen. Ik stond dit toe, en kwam daardoor met hem in gesprek. Hij was een landeigenaar uit Provence, en elk onderwerp deed hij uitloopen op de slechte inzameling van olijven, die in het vorige jaar had plaats gehad.
| |
| |
‘Dat komt van den slechten olijvenoogst,’ was het refrein, waarop hij telkens weder terugkwam, men mogt nu over de stremming des koophandels, over de jongste zamenzwering, of over den volksgeest gesproken hebben. Toen ik hem, in het voorbijgaan, mijne vrees, wegens 't geen nog te wachten zij, te kennen gaf, zeide hij: ‘Wanneer slechts de olijfboomen niet bevriezen, dan zal het Frankrijk altoos wèl gaan.’ Hiermede stond hij op, betaalde de helft van 't geen wij verteerd hadden, en ging heen, zonder aan het meisje eenig drinkgeld te geven. Zij keek hem na en zeide: ‘Dat komt van den slechten olijvenoogst!’
Ik verliet nu den Restaurateur insgelijks. Men zag thans op de straat de vruchten van den dag. Daar kwam een jong mensch aanloopen met een geheel bebloed aangezigt. Vele zijner vrienden, en onder anderen een zeer aardig meisje, beklaagden zijn ongeluk; hij zwaaide echter drie vette kippen in de hoogte, en zeide: ‘Dat is niets, vrienden! zie hier de hoenders, en dat troost mij.’ Hier en daar werd een, die stomdronken was, ter zijde gelegd; anderen hingen de kleeren, die wel reeds, toen zij van huis gingen, zeer oud waren, nu bij enkele lappen aan het lijf; ja sommigen konden ter naauwernood hunne schaamte bedekken. Vraagt gij mij, welken indruk dit schouwspel bij mij te weeg bragt, dan moet ik zeggen, dat het eigenlijk niets terugstootends had; want het Parijsche gemeen heeft, zelfs bij zijne enkel dierlijke driften, iets, waarbij de menschheid nog geenszins beleedigd wordt. Een gewonde klaagt niet, maar verbijt zijne smart, en lacht zelfs daarover; een beschonkene wordt daardoor slechts spotzieker; en zelfs de verwoede blijft nog, in zekere mate, meester van zijn verstand. Dit alles wekt alzoo even min walging als medelijden, omdat daarbij niemand schijnt te lijden, noch ook de grenzen van het menschelijke te buiten getreden te zijn. Ik moet dus bekennen, dat de tooneelen van dit volksfeest, waarvan de beschrijving mij weleer afgrijzen verwekte, van nabij bezien, veel van het schrikwekkende verloren, hetgene alleen de verbeelding aan dezelve geleend had; ja, ik durf bijna beweren, dat dit gedeelte van het volksfeest, voor het gemeen, dat geene andere dan dierlijke vermaken, en geenen wedstrijd, dan dien van ligchamelijke krachten kent, volstrekt noodzakelijk is.
Ik begaf mij nu op het groote Rondeel, waar acht stellaadjen opgeslagen waren, op welke gedeeltelijk troepen mu- | |
| |
zikanten, gedeeltelijk goochelaars, koordendansers en hansworsten hunne kunsten vertoonden. Mijne Lezers moeten echter deze openlijke kunstvermaken in geenen deele vergelijken met die, welke op de jaarmarkten en kermissen bij ons vertoond worden, noch ook zelfs daarvan eenen maatstaf ontleenen; want het verschil tusschen beide is ruim zoo groot, als tusschen een marionettenspel en eenen welingerigten schouwburg. Bij den Franschman zijn alle uiterlijke inrigtingen doelmatiger dan ginds en elders, en vooral dragen de openlijke vertooningen te Parijs steeds een zeker merk van grootheid en verhevenheid. Is het dus wel te verwonderen, dat ook het St. Lodewijksfeest, 't welk zoo naauw met de Fransche Monarchij verbonden is, zulk een kenmerk van majesteit van de regering heeft ontvangen? Dus bood dan ook deze ronde plaats, die nagenoeg 200 schreden in middellijn houdt, eene zeer treffende vertooning aan. In vier dezer tenten waren Orkesten geplaatst, die voor de dansen, welke daarbij moesten verrigt worden, eene zeer goede muzijk leverden. Wie weet ook niet, dat de Fransche contredansen, zelfs door den gemeenen man, met eene juistheid en vlugheid worden uitgevoerd, die met het woeste gevlieg der Engelsche dansen in Duitschland niets anders gemeen hebben, dan dat in beide de voeten bewogen worden? Ik beschouwde deze beweging van uit het midden der plaats; en hier leverden de regeimatige overeenkomst der toeren, de meestal zeer zindelijke kleeding der dansers, en de uitstekende welvoegelijkheid, die in alle figuren was aan te treffen, inderdaad eene ten uiterste bevallige vertooning op. En in 't algemeen heeft het dansen in de vrije lucht eene bijzondere bekoorlijkheid, welke in landen, waar zulks alleen in beslotene gebouwen
geschiedt, geheel onbekend is.
Vanhier keerde ik mij naar de stellaadje der koordendansers, waar de bekwaamste kunstenaars van Frankrijk, door de regering voor dien dag naar Parijs ontboden, hunne kunsten en talenten ten toon spreidden. Het gebouw zelf was, op eene inderdaad verkwistende wijze, met goud- en zilverstof van allerlei soort versierd, en de kunstenaars zelve in het rijkste kostuum. De opmerkelijkste hunner verrigtingen bestond in de wonderlijke buigingen en sprongen, welke een kunstenaar en kunstenaresse in de bekende rol van een' boer en boerin uitvoerden, die zich ook op de koord wagen wilden. De danseres vooral wist met het groteske van hare rol
| |
| |
zoo veel bevallige buigzaamheid des ligchaams te verbinden, dat zij dikwerf een eekhoren geleek, die aan den staart hangt.
Op den versten afstand trof de vertoonplaats des goochelaars het oog, door de blinkende decoratiën, welke daarbij waren aangebragt. Wat hij echter verrigtte, kan ik niet zeggen; maar het aanhoudend handgeklap der menigte gaf genoeg te kennen, dat zijne begoochelingen de goedkeuring der aaschouwers wegdroegen.
Ongemeen vermakelijk, echter, was het theater, op hetwelk de voornaamste grappenmakers van geheel Parijs verzameld waren. De zangen, welke zij met betrekking tot het feest uitvoerden, waren, gelijk altoos, door de voornaamste dichters in die soort, desaugiers, gentil enz., op bevel der regering, vervaardigd, en onderscheidden zich dus ook zeer voordeelig boven andere volksliedjes. Onder deze komieke gezellen bevond zich ook de bekende kreupele zanger, met zijne verschrikkelijke basstem; hoezeer hij eigenlijk niets minder dan een komiek is. Men had hem in het gewaad van hendrik IV gestoken, dat hem evenwel vrij averegts stond. Zijne donderende stentorstem, met welke hij, alleen begeleid van de tambourin, ieder couplet eerst solo zong, waarna dan de overigen tutti invielen, deed eene groote uitwerking. Hierop deed zich de Markies van Carabassa kennen. Deze hansworst trekt, sedert eenige jaren, geheel Parijs door, in het kostuum van eenen Markies uit de eeuw van lodewijk XIV; hij vermaakt steeds het gemeen met zijne grappen, en heeft meestal een dozijn kinderen bij zich, die gewoonlijk de bekende ouverture uit de Karavaan van Groot Cairo, van grétry, op even zoo vele violen afzagen. Naast hem stond de schoone trommelslager, de Rinaldo Rinaldini van alle sentimentele Bonnes en minnen uit het voornaamste gedeelte der hoofdstad. Daar het hier echter niet zoo zeer om een modèl voor eenen Apollo, als om komieke fratsen te doen was, en hij daarvan geen greintje bezit, zoo verwaardigde zich niemand, naar hem te zien; zoo zeker is het, dat men, om opgemerkt te worden, op de regte plaats moet staan. Ook Compère matthieu, de regterhand van den
vermaarden bobèche, was daar, en aan zijne witte kattehare pruik terstond kennelijk. Maar bobèche zelf was er niet! Men kon, bij dit gemis, den bekenden uitroep van Hemelstorm, in den Deserteur, op hem parodiéren en toepassen: ‘Een volksfeest in Parijs, en bo- | |
| |
bèche er niet bij!’ ... Doch zoo gaat het met menschen, die te hoog vliegen willen: bobèche, die de vreugde was van de menschen op de Boulevards du Temple en St. Antoine; bobèche, die door alle Parijzenaars bewonderd werd, zoo lang hij op zijn houten theater de Parades speelde, die, dikwerf door de geestigste vernuften, voor hem vervaardigd werden; bobèche oogst thans schande en spot, sedert hij vandaar op den schouwburg te Rouaan opgetreden en aldaar uitgefloten is.
Het was nu allengs avond geworden; en in een oogenblik waren alle deze stellaadjen, en dat wel op eene prachtige wijze, verlicht, 't welk een betooverend en verrassend gezigt opleverde. Hierdoor verkregen nu alle deze grappen zulk een' bedriegelijken afstand en perspectiven schijn, dat zij, als 't ware, gebeurtenissen uit eene vreemde wereld schenen.
Vanhier begaf ik mij nu naar de kleine ronde plaats, die aan de linkerzijde der Champs Elisées gevonden wordt. Hier waren verscheidene kokagnemasten, een zeer groot tooneel, en vele arlekijn-theaters opgerigt. Het uitstekend verlichte tooneel deed in de verte eene voortreffelijke uitwerking. Van 't geen er gespeeld werd, begreep ik slechts de blijkbaarste aardigheden, die een vischwijf jegens eenen bedrogen minnaar (Cassandre heet hij in de Fransche klucht, even als Pantalon in de Italiaansche) voor den dag bragt. Op een dezer theaters was de zoogenaamde homme automate, dat is, een man te zien, die drie vierde uurs kan staan, zonder de minste ligchaamsbeweging, zelfs niet die der oogleden. De prijzen waren reeds alle van de masten afgehaald; thans klommen nog eenige jonge lieden bij dezelve op, om den krans daar af te halen, op welks verkrijging almede een prijs gesteld was.
Het was nu 9 ure, en de illuminatiën in de Champs Elisées en van alle gebouwen, die vandaar konden worden overzien, waren ontstoken. Het schoonste uitzigt genoot men op die plaats, vanwaar men aan de eene zijde het Hotel des Invalides, en van de andere het Palais Elisées Bourbon overzien kan. De streek dier beide gebouwen doorsnijdt bijna regthoekig de Allée des Champs Elisées. Dit gaf eene vertooning als van een zeer groot vurig kruis. Maar juist de bijzonderheid, welke wel het meest tot veraangenaming van het feest had bijgedragen, het uitmuntend schoone weêr, was voor deze verlichting ten hoogste nadeelig. De maan prijkte in vollen glans, en hare stralen, helderder dan ik die mis- | |
| |
schien nog ooit gezien had, duldden niet, dat deze kunstige verlichtingen eenen anderen dan zeer matten glans verspreidden.
Het aangekondigde vuurwerk zou met klokslag van 10 ure afgestoken worden op de Pont Louis XVI. Doch het was naauwelijks 9 ure, toen reeds eenige zwermers het teeken gaven van het begin deszelven. De duizenden van aanschouwers, die nog in de Champs Elisées bijeen waren, stroomden nu, als bruisende golven, naar den oever der Seine. Zonder juist bepaald te weten, wat de vuurwerkers van andere natiën vermogen, geloof ik toch te kunnen beweren, dat een Parijsch vuurwerk, op last der regering gegeven, waarschijnlijk wel het volkomenste in zijne soort is, dat er bestaat. Het komt hier niet zoo zeer op de menigte van kruid aan, dat bij die gelegenheid ontstoken wordt, als op de kunstige figuren en teekeningen, welke het vuur maakt en vertoont. Vooral scheen aan het zoogenaamde bouquet, waarmede hier ieder vuurwerk besloten wordt, de grootste zorg besteed te zijn; het vervulde, met zijne tallooze zuilen, bloemen, guirlandes enz., den geheelen horizon over de Seine, die hier aan de kaai ongemeen breed is. Slechts ééne fout was misschien bij deze geheele vertooning op te merken, de overhaasting namelijk, waarmede alles uitgevoerd werd, welke oorzaak was, dat men het genoegen derzelve slechts ten halve genoot. Deze haastigheid, elders, niet te onregte, met den naam van Franschen wind bestempeld, is een trek in het karakter der Franschen; zij schuwen alle uiterlijke rust, omdat hun die, om het eens zoo te noemen, herkaauwende werkzaamheid des gemoeds ontbreekt, die nog geniet, terwijl het genot reeds voorbij is. - Ook hier kwam de maan mede vijandig in het spel, en plaatste zich vlak boven het vuurwerk, hetgeen, misschien wel uit spijt, dat het haren glans niet konde evenaren, daarvan verbleekte.
Ik had nu van de vermaken en de onheilen van dien dag zooveel genoten, dat ik hartelijk naar eenige rust begon te verlangen. Ik ging dus langzaam langs de kaai, door den tuin der Tuileries, over de terras aan den oever der Seine. Hier was reeds alles ledig; hier en daar zaten nog slechts enkele vrouwen, zoo het scheen, treurig bijeen, omdat de tegenwoordige feestdag haar voor morgen eenen vastendag aankondigde. Maar, in de nabijheid van het Pavillon de Flore gekomen, zag ik eenige menschen, die stilzwijgend naar het paleis opzagen. Het heldere licht uit den tuin, in verband
| |
| |
met den maneschijn, verspreidde over de vensters des Konings eene dikke donkerheid, hoezeer zij als gewoonlijk verlicht waren. Ik zag almede op, en - aan een der ramen stoud eene zuiver witte gedaante, zoo het scheen geheel onbewegelijk. Dit verschijnsel had iets ontzettends, 't welk door de doodsche stilte der gapende menigte en het afstekende donker der plaats nog vermeerderd werd. Men had bovendien, gedurende den dag, de verontrustendste tijdingen omtrent des Konings gezondheid verspreid. Een paar besjes fluisterden elkander toe: ‘Het is zijne schim; kom, laat ons gaan; ik ben bang.’ Ik zag nu door mijn lorgnette, en - het was werkelijk de Koning. Zijn eerwaardig hoosd was gepoederd en ongedekt, en hij was gekleed in een kort wit nachtgewaad. Ik ben geen Franschman, en heb nooit eenige gunst van die regering ontvangen; maar op dat oogenblik zond ik toch een gebed ten hemel voor de bewaring van eenen Vorst, die, in de gegevene omstandigheden, misschien meer gedaan heeft, dan iemand anders zou in staat geweest zijn uit te voeren.
Het scheen tot mijn noodlot te behooren, dat ik onder een onaangenaam gevoel huiswaarts keeren moest. Nog was ik bezig in het aanschouwen des Konings, en verdiept in overdenkingen, tot welke dit schouwspel mij aanleiding gaf, toen een kerel van een woest voorkomen en in vermomde kleeding zich tot mij wendde, met de woorden: ‘Geloost gij dan, Mijnheer! dat dit de Koning is?’ Ik beantwoordde zijne vraag bevestigend. ‘Ach!’ zeide hij, ‘dat is onmogelijk; hij kan niet op zijne beenen staan: het is eene pop, die men daar geplaatst heeft om het volk te misleiden.’ Juist wilde ik den man het belagchelijke van zijn zeggen aanwijzen, toen een oud, deftig man vrij luid tot mij zeide: ‘Mijnheer! antwoord niet; het is een verklikker (mouchard); ik ken hem.’ Hij scheen deze woorden gehoord te hebben; want hij keerde zich terstond om, en verdween onder de menigte. |
|