| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
II.
Gemoedelijke Overdenkingen.
Dezen morgen is Dominé ter aarde besteld. Ik ben het lijk gevolgd, treurig over zijn verlies, en gemelijk over het gebrekkige onzer kunst. Een Doctor moet toch, in het oog van het volk, eene wonderlijke figuur in eene lijkstaatsie wezen! Het geeft er hem, en rekent dit nog als eene gunst toe, een gezigt en eene houding bij, alsof hij het niet kon gebeteren; en zelden is men overtuigd, dat de Geneesheer dàn vaak de meeste verdiensten heeft, wanneer de uitslag zijner pogingen het allerongunstigst is. Ik wil dit echter noch op mij, noch op Doctor B. toegepast hebben; want uit het hier boven verhaalde blijkt zonneklaar, dat eigenlijk Tante hans de eer der Doctorsplaats bij de begrafenis van haren lieven neef toekwam.
In het sterfhuis teruggekomen, dreef mijne gemelijkheid mij, om eenen neef van den overledene, die sedert eenige jaren te Rotterdam gepraktiseerd had, mijnen nood te klagen. Ik had hem in zijne vroege jeugd gekend, en dit gaf aanleiding tot een gesprek, waarin ik niet naliet, over mijn versmaad braakmiddel, en over den geheelen
| |
| |
loop der ziekte te spreken. Hoe verslagen werd ik, toen de man eensklaps mij in de rede viel, zeggende: ‘Och! ik reken het al vrij onverschillig, hoe men eene ziekte behandele; de gansche medicijnen is toch maar gekheid.’ Ik wist waarlijk niet, dit hoorende, of de damp van een rolletje tabak, hetwelk hij in den mond had, en dat allerlei vreemde geuren uitwasemde, hem ook bevangen had. De tranen kwamen mij in de oogen; en, daar het thans een' oud' man betaamt te zwijgen, als de jonge Heeren hun gevoelen gezegd hebben, zette ik mijn' hoed diep in 't gezigt en trok op.
Ziet, ik schaamde mij dood, en liep pruilend als een hond, wien men het been, waaraan hij kloof, ontnomen heeft. De gansche medicijnen maar gekheid! Zoo heb ik dan, dacht ik, mijn brood gewonnen met de menschen te bedriegen en mijzelven er bij. Ik trok mijn' hoed al dieper en dieper in 't gezigt, tot ik eindelijk niets meer voor mij zag, en, wilde ik niet op mijn' neus vallen, wel genoodzaakt was, hem zóó te zetten, dat ik voor mij uit kon zien. Het was alsof er met deze beweging eensklaps licht in mijnen geest kwam. Althans ik kreeg moed om het voor mijzelven uit te maken, of mijne kunst louter aperij is, dan of zij op goede gronden steunt, en of ik dus met een gerust geweten kon blijven voortgaan met de boeren braakmiddelen voor te schrijven, dan of ik hunne scharen en messen moest gaan slijpen, zoo als mijn vader deed.
Ik bemerkte namelijk, toen ik mij den hoed uit de oogen stiet, dat ik op het punt was van in eene diepe greppel te vallen, die tusschen het voetpad en het wagenspoor lag. 't Is toch raar, dacht ik, als wij met opene oogen loopen, zal niemand er op letten, dat wij, om te loopen, onze oogen zoo noodig hebben. Wij bemerken het eerst regt, wanneer wij hunnen dienst ontberen. Het schijnt ons menschen eigen te zijn, dat wij de waarde van hetgene wij nooit bezeten hebben, of niet meer bezitten, 't best gevoelen. Ik heb onzen Meester, zoolang zijne vrouw in leven was, bijna nooit over haar
| |
| |
hooren spreken, en, nu zij dood is, kan hij er niet van zwijgen. Zoo zal het ook met de kunst zijn. Ik weet nog zeer wel, dat, toen ik laatst werd aangezocht om van standplaats te veranderen, de menschen mij hier als klissen aan het lijf hingen, en dat vooral den patienten, die ik toen had, de angst op het gezigt te lezen was. Is dat niet een bewijs, dat zij bang waren mij te zullen verliezen? Ik zoude daarop ook zeer grootsch geworden zijn, indien ik niet wist, dat het minder om mijn' persoon was, dan omdat zij, wegens de geringheid van het traktement, vreesden, er geen ander te zullen krijgen, en de plaats zeer afgelegen is. Hieruit heb ik dus duidelijk kunnen zien, wat de vrees van zonder Doctor te zullen zijn vermag; de eene beloofde mij dit en de andere dat; en toen het bekend werd, dat ik bleef, kreeg ik zoo veel schelharsten, eijeren, boter, en ik weet niet wat al, dat mijn voorhuis meer van eene komenij, dan van een' meesterswinkel had. Dit is nu alles over; en het éénige, wat mij dat voorval herinnert, is de fraaije hangklok, die Dominé mij, bij die gelegenheid, gegeven heeft.
Kan nu iets gekheid genoemd worden, waar de domme boeren de waarde zoo duidelijk van gevoelen, dat zij aan mij, armen kerel, die hun voor vier duiten den baard schrap, als aan Dominé - zelven zenden, wat zij het best in huis hebben? Maar, dacht ik verder, (want ik ben, mijn' weg gaande, die meest dwars over de heide loopt, gewoon te denken) zouden de boeren zich ook kunnen bedriegen? In de stad, heb ik wel eens gehoord, loopen de menschen van den eenen Doctor naar den anderen, zoo als van den eenen slager of bakker naar een' anderen. Het minste geeft daartoe niet zelden aanleiding: dan komt Doctor te laat; dan weêr zoo vroeg, dat de meiden nog opgebeld moeten worden; dan doet hij te lange visites, dan weêr te korte, zoodat men hem naauwelijks vragen kan, of men wel van een varkensribbetje met mosterdsaus mag eten. In één woord, het minste is voldoende, om van Doctor A. naar B. en van B. naar C. te
| |
| |
gaan. Zoude dit niet bewijzen, dat de stadschen het al vrij onverschillig rekenen, wien zij tot Doctor hebben, indien zij er slechts een' hebben, die naar hunn' zin praktiseert? Zij geven dus voor de kunst geen oortje, en toonen dit nog meer door de manier, waarop zij een' Doctor kiezen. Ik ben zeven jaar als leerling in de stad geweest, eer ik hier bij Meester koen kwam, en ik heb toen al vrij wat beenen verbonden; maar ik heb bijna nooit kunnen merken, dat men bijzonder naar de bekwaamheden van zijnen Doctor onderzoek deed. Ik weet mij nog zeer goed te herinneren, hoe ik, lang geleden, zekeren Heer komende verbinden, die zijn been gebrand had, Mevrouw in eene schrikkelijke beweging vond, in 't midden van eene partij hoedjes, geloof ik, of zoo iets, en bijna radeloos, wat zij nemen zou. 's Avonds terugkeerende, vond ik haar, dol van de hoofdpijn, op eene kanapé liggen, en zeer in tweestrijd, welken Doctor zij nemen zou, daar de hare vertrokken was; de een was te oud en te knorrig, een ander te lang en te mager, een derde wederom te dik, zoodat hij altijd zat te blazen, als hij een paar trappen op moest. Gelukkig hield er eene koets naast de deur stil; ik werd verzocht te zien, wat dat was, en ziet! het was de koets van Doctor wermuth. ‘Lieve schat!’ was het nu, ‘laat antoinette eens gaauw aan Mevrouw X. gaan verzoeken, of zij den Doctor hier wil zenden.’ - ‘Maar waarom juist hem, mijn beste!’ was het antwoord. - ‘Och! ik weet het niet; maar hij is bij Mevrouw X. en Y. en Z. en bij de Gravin, en irma heeft hem ook genomen; och zend toch, zend toch! ik word vast nog gek; hij zal mij zeker helpen.... Wist ik nu ook maar, wat hoed ik zal nemen!’
Ik heb hieruit opgemaakt, dat een Doctor iets van minder belang is, dan een hoedje, of een lintje, waar men eenige weken mooi meê wil wezen; en ik kan mij dit niet verklaren, dan door te stellen, dat de menschen in de stad bitter weinig geloof in de kunst hebben. Dit vind ik wel ongelukkig: in de stad zijn zij toch veel verstan- | |
| |
diger, dan hier op het dorp. Althans die van hier veel in de stad verkeeren, ligten hunne buren zoo fijn op, dat noch Dominé zaliger, noch de Meester, noch ik het dikwijls merken; en zelfs de Schout gaat met hen voorzigtig te werk. Ik weet dus niet, wat ik er van maken zal; en ik zou waarlijk zelf haast denken, dat alles maar gekheid is, wat ik ooit van de medicijnen geleerd heb. En evenwel, dat wil er bij mij ook niet in. Het heeft mij zooveel tijd en moeite gekost, om het te leeren; hoe zal ik ook mijne vrouw en kinderen aan den kost helpen, als ik wat anders begin? Daarenboven heeft Meester koen mij zoo menigmaal gezegd, dat een Chirurgijn zoo zeker van zijne zaak is, met de behandeling van het menschelijk ligchaam, als een horlogiemaker met het schoonmaken of repareren van een horlogie. Kan de horlogiemaker het werk van binnen bekijken, een goed Geneesheer moet het zamenstel des ligchaams van buiten kennen, en zich zoo duidelijk voor den geest kunnen brengen, hoe al deszelfs deelen loopen, als een molenmaker, hoe het werk van een' molen loopt. Daar er nu zoo veel meer menschen als molens zijn, en daar de menschen nog al veel van hun binnenwerk vergen, zoodat het dikwijls van streek is, zijn daardoor Artsen en Heelmeesters in de gelegenheid geweest, om het molenwerk in den mensch in allerlei toestand gade te slaan en te behandelen; doet men dit met genoegzame opmerkzaamheid, dan wordt men de kunst meester. Als ik honderd-, en anderen vóór mij duizendmalen en meer gezien hebben, dat een boer, die voor 't overige welgesteld is, maar te veel gegeten heeft, over duizeligheid,
misselijkheid, benaauwdheid voor het hart klaagt, eene beslagen tong heeft, beter wordt, zoo men hem een braakmiddel geeft; handel ik dan niet redelijk, wanneer ik dit bij eene andere gelegenheid weêr doe? En zoude het niet doodongelukkig zijn, als er nu eens een bij mij kwam, die eene paardenmaag had? - Zoo sprak Meester koen, en daar zal ik het bij houden. |
|