Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Mengelwerk.Hoe moet een bedienaar van het evangelie zich gedragen, zal hij de waarde en voortreffelijkheid zijner bediening handhaven?De bovenstaande vraag is van zulk een' wijden omvang, dat ik uit den kring der werkzaamheden, die het karakter van den waardigen Bedienaar des Evangelies in het licht plaatsen, slechts eenige der meest belangrijke, immers die mij als zoodanige toeschijnen, kiezen kan. Ik stel mij den regtgeaarden Evangeliedienaar in een drieledig oogpunt voor: I. Zoo als hij denkt over het gedrag, dat zijn stand en zijne betrekking vorderen, en ingevolge die denkwijze leeft en wandelt. II. Zoo als hij zijn herderlijk werk uitoefent. III. Zoo als hij leert en onderwijst. Men vergunne mij, eer ik mijne taak begin, eene aanmerking; zij is deze: Hebben soortgelijke onderwerpen, als dat, hetwelk mij nu is opgegevenGa naar voetnoot(*), die van tijd tot tijd in onze broederlijke zamenkomsten behandeld worden, de eigenaardige strekking, dat ze ons ten spore dienen, om met ijver voort te streven op de schoone loopbaan, die ons voorgesteld is, dat ze ons ten minste onze taak, en het gewigt derzelve, voor den geest brengen; zouden wij dan de verordening van onzen geëerbiedigden Koning, de ontworpene maatregelen der hooge Kerkvergadering niet goedkeuren, niet prijzen, niet toejuichen, waardoor eene doelmatiger inrigting aan de gewone bijeenkomsten der Bedienaren van het Evangelie gegeven is? Wat er ook zij van het verschillend oordeel over het algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, en over de bijzondere verordeningen, op de gronden, daarin gelegd, gevestigd; daarin | |
[pagina 386]
| |
echter meen ik zeker te zijn, dat wij niet alleen, maar ook al onze Ambtsbroeders aan alle oorden van het Vaderland, (zijn ze door geene vooroordeelen tegen al wat nieuw is, omdat het nieuw is en verandering invoert, bezield) daarin zullen overeenstemmen, dat onze zamenkomsten, naar de nieuwe inrigtingen, beter gewijzigd zijn, dan zij voorheen waren. Het mogt al te voren aan geen' ruimen voorraad van voedsel en verkwikking voor het ligchaam ontbreken; het is toch beter, dat er ook voor voedsel voor den geest gezorgd is. Verschoont deze aanmerking! Ik zal, zonder verdere af- of uitweiding, mijne gedachten over het aangelegen vraagstuk in het midden brengen en aan uw oordeel onderwerpen. Hoe denkt de man, die, op eene waardige wijze, zijnen Heer in het werk van het Evangelie dient, over het gedrag, dat zijne betrekking vordert, en hoe spreidt hij zijne denkwijze ten toon? - Dit zij het eerste oogpunt, waarin ik hem beschouwe. Verre van zich door dingen, die niets afdoen, van anderen te willen onderscheiden, dat vaak hoogmoed ten beginsel heeft, en zucht, om opmerking te verwekken, verraadt, meent hij, in kleeding, in leefwijze, in de verkeering, de onschuldige zeden en gebruiken van zijnen leeftijd, met zorgvuldige vermijding der uitersten, te moeten volgen. Opzettelijk naauwgezet te zijn in kleinigheden, in dingen, waarin het niet te pas komt, - gewigt te hechten aan bijzaken, die in het rijk der zeden niets geven of nemen, of, gelijk het de wijze Jezus noemt, de mug uit te zuigen, - helaas! maar al te veel met de bedoeling, om anderen te beduiden: ik ben heiliger dan gij, - is hatelijk in zijn oog. Is er iets, waarvan hij den levendigsten afkeer gevoelt, het is uiterlijk vertoon, gemaakte deftigheid, alles, met één woord, wat ook maar eenigzins zweemt naar het bestaan dier Leeraars in Israël, die Jezus dikwijls op zulk eene ronde wijze gispte. Hartelijke opregtheid voor God en menschen en beminnelijke ootmoed (hoedanigheden, die onder de hoofdtrekken in de schets van Jezus karakter behooren) maken | |
[pagina 387]
| |
ook, naar zijne denkwijze, de hoofdzaak uit, die hij ter besturing van zijn zedelijk bestaan en gedrag te behartigen heeft. Hierin naar zijnen Heer gevormd te worden, hierin zijn beeld te dragen en ten toon te spreiden, is, in zijn oog, zijne voorname verpligting, de wensch van zijn hart, zijne ijverige bemoeijing. Trouwens, kan hij voor God of menschen veinzen, dwazen hoogmoed in zijn hart koesteren, op anderen van eene ingebeelde hoogte nederzien, of zich verheffen op voorregten, die den Godsvereerder, op het voetspoor dier wijze en godvruchtige mannen, die de Bijbel als zoodanige roemt, stoffe tot nederige dankbaarheid aan God verschaffen, - kan hij dat doen, die de leer en het voorbeeld zijns Heeren dagelijks voor oogen heeft, die de eene en het andere, zoo gewigtig voor zijn hart, met gevoel zijner Gemeente inscherpt? terwijl het zijne heerschende bedoeling, zoowel als de eigenaardige strekking van Jezus leer en voorbeeld is, om menschen tot opregtheid en ootmoed te vormen; deugden, die, in zijn oog en zijne schatting, de kiem behelzen van de schoonste en edelste vruchten, die voor de eeuwigheid rijpen. Maar, hoe denkt de onbevooroordeelde Bedienaar des Evangelies over - hoe gedraagt hij zich ten opzigte van de verkeering met anderen? Houdt hij het daarvoor, dat voor zijnen stand een afgezonderd leven voege? Het is de vraag niet, waar zijn temperament toe overhelle. Daaruit toch is het af te leiden, dat dikwijls de leefwijze van twee waardige mannen te dezen opzigte zeer verschilt, zoodat hunne denkbeelden over dit onderwerp niet alleen schijnen uiteen te loopen, maar ook tegen elkander aan te druischen. Maar het is de vraag, wat de uitspraak der gezonde rede en menschkundige grondbeginselen, zoover die ter bevordering van het doel der Evangeliebediening zijn aan te wenden, in dezen aan de hand geven? Mijn bestek laat echter niet toe, om daarover uit te weiden. Genoeg - daar het echte Christendom, ver van eenige hinderpalen te leggen aan de gezelligheid en vrengde des levens, integendeel dezelve bevordert; zoo | |
[pagina 388]
| |
is ook de Christenleeraar geen vijand, maar veeleer een vriend en voorstander van dezelve. Gelijk hij door zijn onderwijs alle bekrompene en overdrevene denkbeelden van die verloochening, welke Jezus eischt, bestrijdt, en er zijn werk van maakt, om aan te toonen, dat de Godsdienst, op zijne leer gegrond, geene opoffering van schuldelooze genoegens vordert; zoo neemt hij ook gaarne in dezelve deel; hij doet dit te eerder, om, door een tegengesteld gedrag, geene sombere gedaante te geven aan den beminnelijken Godsdienst, dien hij predikt, immers geene aanleiding, om anderen te doen denken, dat hij dien in zulk een licht beschouwt, waardoor zwaarmoedige en tot dweepzucht geneigde menschen, zoo wel als zoodanige, die van een' tegenovergestelden stempel zijn, in hunne vooroordeelen zouden gesterkt worden. Hij onttrekt zich dan aan de verkeering niet, of aan gezelschappen, geschikt om den geest te ontspannen. En hoe gedraagt hij zich in dezelve? Hij acht zich niet bevoegd, om den toon te geven, of zich van anderen te onderscheiden. Hoezeer hij het onder de pligten rekent, aan zijnen stand verbonden, om, bij ongezochte en geschikte gelegenheden, godsdienstige, zedelijke, immers nuttige onderwerpen op te halen; hindert hij echter, door ontijdigen ernst, den gang der gulle en onschuldige vreugde niet; hij deelt in geestige scherts; en het is er zoo ver van daan, dat hij iets van dien aard beneden zijne waardigheid, of onbestaanbaar met zijn karakter, keuren zou, dat hij integendeel, met een dankbaar gevoel zijns harten, wegens de genotene middelen ter herstelling van de veerkracht van geest en ligchaam, blijmoedig zijne ambtsbezigheden hervat. Hoewel ik zeide, dat hij zich in de verkeering door geen' ontijdigen ernst van anderen onderscheidt, versta men mij echter niet verkeerd. Hij onderscheidt zich wel degelijk, wanneer vreugde en scherts tot ligtzinnigheid overslaan, of de gesprekken eene wending nemen, dat ze voor zedelijkheid, deugd en Godsdienst eene nadeelige strekking hebben; dan - bevindt hij zich niet in het ge- | |
[pagina 389]
| |
val, waarin de les van Jezus geldt: Geef het heilige den honden niet enz., wanneer hij wel stilzwijgend, maar op de eene of andere wijze, die voorzigtigheid en wijsheid hem voorschrijven, zijne afkeuring en ongenoegen toont, - dan gaat hij het misbruik der verkeering op eene bescheidene wijze tegen; en, wordt dit, schoon hij de regelen der beschaafdheid en wellevendheid niet uit het oog verliest, echter euvel opgenomen, hij getroost het zich, en vindt in de bewustheid der goedkeuring van zijnen Heer, en in die van zijn geweten, genoegzame vergoeding van het onaangename der menschelijke afkeuring. Dus zagen wij, slechts in eenige bijzonderheden, hoe de Bedienaar des Evangelies, die zijnen stand eer aandoet, mijns achtens, denkt over het gedrag, dat zijne betrekking vordert, en hoe hij naar die denkwijze leeft. Wars van alle uiterlijke vertooning, zijn opregtheid en ootmoed de voorname grondbeginselen, die hem bezielen en besturen. Hij gebruikt de wereld in een' behoorlijk bepaalden zin; terwijl hij niet alleen zichzelven naauwkeurig voor alle misbruik wacht, maar hetzelve ook bij anderen te keer gaat en zoekt te weren. - Maar hoe, wanneer de Gemeente, in welke hij werkt, deze en gene dingen, welke hij zich op goede gronden veroorlooft, als begrepen onder een behoorlijk gebruik der wereld, afkeurt, daarover ergernis opvat, en met vooroordeelen tegen hem ingenomen wordt - hoe gedraagt hij zich dan? Het komt hier aan op den zin en het begrip van Paulus les: Onthoud u van den schijn des kwaads. - Over het algemeen is het zeker, immers zoo als het mij voorkomt, dat een Leeraar, die met het gewigt van zijne taak is ingenomen, en bij wien de verpligting en zorg, om zijnen medemenschen nuttig te zijn, en hen voor den tijd en de eeuwigheid gelukkig te maken, zwaar weegt, zich liever deze en gene opofferingen van onschuldige genoegens getroosten, en den steen, waaraan anderen zich stooten, wegruimen zal, dan de wortels der vooroordeelen, die tegen hem gekoesterd worden, voedsel verschaffen. Is dat het bedoelde van Paulus niet, als hij | |
[pagina 390]
| |
zegt, Rom. XIV:21. Het is goed, geen vleesch te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is? Wat hij zelf in dat geval zou doen, verklaart hij met deze woorden, 1 Cor. VIII:13. Indien de spijze mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet ergere. Trouwens, wat zullen wij uitrigten, Mannenbroeders! wat nut stichten onder menschen, die met vooroordeelen tegen ons bezield zijn? Hebben wij niet de achting, het vertrouwen en de goedkeuring onzer Gemeenten noodig, zullen wij, met eenige hoop op een gelukkig gevolg, het zaad van Jezus leer in dezelve strooijen? Ongetwijfeld heb ik ook daarin uwe toestemming, dat de genegenheid en liefde der genen, tot welke ons dienstwerk bepaald is, te winnen en te behouden, zoo ver zulks op eene eerlijke wijze en door behoorlijke middelen geschieden kan, eene gewigtige zaak voor ons zijn moet; daar er anders grond van billijke vrees is, dat het oogmerk onzer bediening zal verijdeld worden. - Het zij echter verre van mij, om te beweren, dat Paulus les: Onthoud u van den schijn des kwaads, of vermijd ergernis, zonder eenige bepaling zou moeten opgevat worden. Indien de ergernis in onkunde van hetgene al of niet betaamt, in hoogmoedige bedilzucht, die alles hekelt, wat met eigene begrippen, smaak en wijze van doen, als waren die het rigtsnoer voor anderen, niet strookt, of in dweepend bijgeloof, dat het wezen van den Godsdienst miskent en misvormt; indien de ergernis daarin haren grond heeft, dan zou het (gelijk wij die straks aanprezen) geene wijze en voorzigtige, maar eene laffe en dwaze toegevendheid zijn, om te laten, te doen, te veranderen, hetgene men redeloos eischt; dan zou men door zijn gedrag afbreken, hetgene men door leer en onderwijs poogt op te bouwen, en redelooze begrippen stijven. Wij zijn in onze Gemeenten geplaatst, niet om door eenen onkundigen en kortzienden hoop aan den leiband gevoerd, niet om door onbevoegde zedemeesters onderwezen te worden, hoe | |
[pagina 391]
| |
wij, tot in de geringste bijzonderheden, ons huisselijk, gezellig en openbaar leven hebben in te rigten, maar om door ons onderwijs de denkbeelden van anderen te besturen, en hun te leeren, wat al of niet betaamt.
Het tweede oogpunt, waarin ik den waardigen Evangeliedienaar beschouwe, is dit: Hoe oefent hij zijn herderlijk werk uit? Hetgene hier ten grondslage liggen moet, is ongetwijfeld de kennis van den zedelijken staat der Gemeente. De graad van kennis en verstandsbeschaving, de zedelijke en godsdienstige denktrant, en de levenswijze, die er plaats heeft, zijn de voorwerpen van een naauwkeurig onderzoek en nasporing bij den regtgeaarden Leeraar, die zuivere verlichting, ware verbetering en wezenlijk heil zoekt aan te brengen; dat is, het groote doel zijner gewigtige bediening te bereiken. Het sproekt toch van zelf, dat geene middelen doelmatig kunnen worden aangewend, ten zij ze berekend en geschikt zijn naar de behoeften der genen, wier nut zij ten oogmerke hebben. De Geneesheer moet zich eerst bekend maken met de kwaal des lijders, eer hij goede geneesmiddelen kan voorschrijven. Ik beken, deze gelijkenis is niet in alles toepasselijk op het werk van hem, die, door de bediening van het Evangelie, aan zedelijke genezing arbeidt. De eerste zou, zonder kennis van den aard der ziekte, niet alleen ongeschikte, maar zelfs nadeelige middelen kunnen voorschrijven; daar eene duidelijke voordragt, ontwikkeling of betoog der zuivere Evangelieleer, overal, altijd en onder allen, een heilzaam zedelijk middel is en blijft. Maar, heeft het dan niet de voorkeur, is het dan niet gepaster ter bereiking van het doel, wanneer het gewijzigd is naar den zedelijken staat van hen, aan wie het wordt toegediend? Dien staat te kennen, grondig te kennen, is derhalve belangrijk voor elken Evangeliedienaar, wien het te doen is, om in zijnen kring nuttig te zijn. De middelen, van welke hij zich bedient, om die kennis te verkrijgen, zijn vooral deze twee: | |
[pagina 392]
| |
1. Het bezoek van zijne Gemeente. 2. Beoefening der menschkunde, en naauwkeurige waarneming der onderscheidene karakters. Dan, daar de tijd, voor de uitgebreidheid van eene rede of antwoord, door de wet bepaald, verstreken is, en deze mij verbiedt, om de vastgestelde perken te overschrijden; zoo hoop ik, bij eene nadere gelegenheid, datgene voor te dragen, hetwelk ter beantwoording der voorgestelde vraag, ingevolge het door mij ontworpen plan, nog overig is. |
|