Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Het brommertje.Ga naar voetnoot(*)'t Brommertje heeft toch zijn goeds;
Voert ons, bij gebrek van koets,
Op een sukkeldrafje mede;
Is bekwamer dan een slede;
Paart nog, met een' zekren zwier,
Aan het nuttige 't pleizier.
Eere hebb' de snuggre man,
Bromm' zijn' lof, wat brommen kan,
Die het monstertje uitgevonden,
En de weelde heeft gebonden,
En ons 't rijden nog vergunt,
Schoon het lot de winsten dunt!
o! Dat gram, balsturig lot
Drijft met ons zijn' wreeden spot.
Op de suiker zwaar verbolgen,
Schijnt het zoete in 't zuur verzwolgen;
Op de koffij fel verstoord,
Schijnt haar geur voor ons versmoord.
't Brommertje is me een zinnebeeld,
Dat als in ons lijden deelt.
Tot den naam zelfs stemt het zamen,
Daar we om vrijen handel kwamen.
Bromme 't vrij en luid rondom!
Want het brommen heerscht alom.
Laag en kruipend bij den grond,
Bromt het traag en langzaam rond.
Paard en voerman zonder luister,
Als de handel in zijn kluister;
't Gansche monstertje, in het kort,
Bromt ons, wat den handel schort.
Kwam het in een' kwaden reuk;
Werd het, door een' mallen beuk,
Van den Graauwen Man bestegen,
Om de faitnéants te vegen,
Ons blijft het een beeld te meer
Van der zaken wisselkeer.
| |
[pagina 384]
| |
In der tijden harden drang.
Die geen koets meer kan bekomen,
Wordt door 't brommertje opgenomen,
Tot ook dit in 't einde almeê
Wordt vervangen van een slee!
Alles komt en alles gaat!
't Hechtst gebouw, dat eeuwen staat,
Zien we in 't eind' vervallen, sloopen.
Maar den Tijd vooruit te loopen,
Bleef voor onzen tijd bewaard,
Die noch Bank noch Wagen spaart!
Van de Wisselbank bevrijd,
Zien wij, juist ter regter tijd,
Ons de Spaarbank hier ontsloten;
't Penningsken, daar ingevloten,
Blijft, door burgervadren zorg,
Voor een bange toekomst borg.
'k Weet wel, dat, naar hun bestel,
Voor den schaamlen werkgezel
Zulk een bank slechts werd gevonden:
Maar, dewijl ligt grooter monden
Brood ontstaat bij geen gewin,
Werpe er elk zijn' penning in.
En, wanneer ook dit niet baat,
Heb ik nog een' goeden raad.
Valt er weinig meer te wegen,
Zijn we om 't lieve brood verlegen,
Dan het uit den grond geboord,
En de leus zij: fredriksoord!
Fredriksoord! gij blijft de leus,
Rest ons eens geene andre keus.
Hoe 't dan met ons moog' vervaren,
Zinkt het land niet in de baren,
Wie men tot het uiterst' joeg,
Sla de handen aan den ploeg!
Vrienden! niet altijd gebromd!
't Kwade gaat, en 't goede komt.
Slepe 't lot ook alles mede,
Koets en brommertje en zelfs slede,
't Kwade toch komt meest te paard,
't Goede gaat te voet op aard'.
j.w. ijntema
1819.
|
|