Het roosje.
Vrienden! op de levensbaan,
Hoe vermoeijend soms te gaan,
Lacht een roosje ons tegen.
't Prijkt met altijd frissche kleur,
En verspreidt den zoetsten geur
Plukt dat roosje vrij en blij.
't Groeit en bloeit, van doornen vrij;
't Zal uw hand niet prikken;
't Zal, hoe meer gij 't kennen leert,
En hoe meer gij het waardeert,
Schijnt u 't vrolijk zonnelicht
Koestrend op het aangezigt,
Smaakt gij 't zoet der aarde;
't Roosje praalt in schooner kleur,
Geeft der vreugde gloed en geur,
| |
Als u 't pad te hobblig gaat,
En u 't zweet op 't aanzigt staat,
't Roosje, daar ik u op wijs,
Zal, haar kracht en geur tot prijs,
Slechts aan hem, die niets dan goud
Voor den schat des levens houdt,
Al zijn kleur, en geur, en gloed
Gaat voor 't schraapziek, laag gemoed
Slechts voor hem, die, zonder deugd,
Pracht om 's werelds ijdle vreugd,
Die op 't pad des misdrijfs loopt,
En deez' bloem te vinden hoopt,
Hem, wien, bij eene edle ziel,
Zacht gevoel te beurte viel,
Die het plukt, en rein geniet,
Heeft, als niets hem overschiet,
Kent dan, vrienden, kent die roos,
Die 'k reeds vroeg als de eêlste koos
Vriendschap heet zij. 'k Zal haar' lof,
Klinke ook stem en lier wat dof,
Vriendschap, 't roosje, dat ik eer,
Biedt ons allen eindloos meer,
Dan ons 't lot kan rooven;
Gaat, in vreugd voor ziel en zin,
Zelfs 't viooltje van de min
| |
Vriendschap, 't roosje, mij zoo waard,
Altijd aan de deugd gepaard,
Tart den storm van tegenspoed;
En d' orkaan, hoe fel hij woed',
Vriendschap, 't roosje, dat ik min,
Mengt het sterfuur laafnis in,
Door den hovenier verplant,
Zal zij, in haar vaderland,
Als dan elk, na korte rust,
Dáár zijn dierbren welkom kust,
Lacht weêr 't roosje ons tegen.
't Prijkt met eeuwig frissche kleur,
En verspreidt zijn' hemelgeur
|
|