| |
Proeve van een ironisch-komisch betoog van de stoffe lijkheid der menschelijke ziel, vermaakshalve voorgelezen in het departement ** der maatschappij: tot nut van 't algemeen.
Onder de zeer vele onderwerpen, waarover vroegere en latere wijsgeeren zich stomp gedacht en bijna lam geschreven hebben, is er bijna geen, waarop hun vernuft zoo dikwijls schipbreuk heeft geleden, als op de menschelijke ziel. De verschillende werkingen, welke dezelve daarstelde, hebben onderscheidene wijsgeerige stellingen en gevoelens omtrent
| |
| |
haar doen geboren worden, van welke de eene dikwijls vrij wat minder op de andere geleek, dan derzelver uitvinder op den Jocko of Ourang-Outang. Gij zult mij wel willen verschoonen van u dezelve alle op te noemen, wijl zulk eene optelling niet anders dan dor en vervelend zou kunnen zijn, en het ons, ook wegens de kortheid van den tijd, dien het mij vergund is tot u te spreken, onmogelijk zou wezen, dezelve eenigzins grondig te beoordeelen. Daar uwe aandacht echter thans bijzonder op de mensch- en zielkunde gevestigd zijn zal, wegens de voordragt van den pas afgetreden spreker, wil ik nu over hetzelfde onderwerp met u handelen; en, in de hoop, dat mijn loffelijke voorganger wel zal kunnen dulden, dat ik een gevoelen voordraag, hetwelk veel van het zijne schijnt te verschillen, ja er regelregt tegenover te staan, heb ik voorgenomen, ook om de zonderlingheid, (welke doorgaans zooveel behagelijks heeft) uit de menigte der gevoelens van verschillende wijsgeeren, datgene u te betoogen, hetwelk stelt, dat des menschen ziel, wel verre van iets geestelijks, onstoffelijks of onligchamelijks te wezen, wel degelijk bestaat uit eene zekere stof, even gelijk ons ligchaam, en dus voor aanraking, verdeeling, en andere, op gewone ligchamen toepasselijke, lijdingen, vatbaar is. Men moge al onderstellen, dat deze zielestof veel edeler en fijner is dan die, waaruit wij weten, dat ons log aardsch ligchaam is zamengesteld; even gelijk wij, b.v., gond edeler achten dan keisteen, en zuiver overgehaalden geest of ether fijner dan bron- of rivierwater: den eigenlijken aard der stof, van sommige zielen althans, zullen wij, hoop ik, in den loop van deze mijne voorlezing, wel naauwkeuriger leeren kennen.
De stelling, welke ik voornemens ben te verdedigen, heb ik u opgegeven. Ik breide dezelve, om redenen, niet verder uit, maar ga aanstonds tot derzelver betoog over.
Vergunt mij dan, voor eenige oogenblikken, uwe toegenegene aandacht, daar ik eerst eenige tegenwerpingen tegen onze stelling voordragen, en, zooveel in mijn vermogen is, ontzenuwen; ten tweede, op eene eenvoudige manier, door bewijzen, uit het gemeene leven ontleend, dezelve staven; en, eindelijk, eenige algemeen nuttige gevolgen, uit dezelve afgeleid, u aantoonen zal.
Eerst moet ik u dan eene en andere tegewerping, tegen de stoffelijkheid der menschelijke ziel wel eens ingebragt, voordragen, en pogen op te lossen.
| |
| |
Het zal u misschien verwonderen, M.H.! dat ik met de oplossing van tegenwerpingen begin, alvorens nog iets tot staving van het u voorgesteld gevoelen te hebben in het midden gebragt. Doch, even gelijk het eenen veldheer in den oorlog vrijstaat, eene nieuwe taktiek uit te vinden en in werking te brengen, door welke hij den vijand, die met dezelve onbekend is, zoo veel te gemakkelijker kan overrompelen, even zoo zeer is het, mijns oordeels, eenen redenaar geoorloofd, eene nieuwe soort van rethorica in zijn pleit te bezigen, om zijne partij zooveel beter te verschalken. Wij zullen derhalve, naar het opgegeven plan, eerst defensief te werk gaan, ten einde door deze manoeuvre den aanvallenden vijand zijne krachten te doen verspillen; waarna het ons gemakkelijker vallen zal, door offensief te ageren, de vesting, welke wij berennen moeten, te overmeesteren.
Welaan! wij treden ter zake. - De geleerde nieuwentijt, die in 't geheel geen voorstander van ons gevoelen was, laat zich, in zijne bekende Wereldbeschouwing, (bl. 40) omtrent hetzelve aldus hooren: ‘Indien iemand zich verbeeldt, met een ander aan tafel te zitten, om te eten zou hij kunnen denken, dat het brood, vleesch, visch, bier, wijn enz., dat op dezelve aangeregt is, en, gegeten zijnde, eerst tot zijn voedsel, en daarna tot zijn ligchaam worden zal, - of liever, dat een hoop aarde, waaruit al dit voedsel voortgekomen is, de bekwaamheid heeft, om van zijne en eens anders redenen te oordeelen, en die te verstaan? of eene demonstratie of propositie. van euclides te kunnen begrijpen? of ook, dat de kunstigste Chymist of Natuuronderzoeker zich ooit met regt zou kunnen vermeten, dat hij een vloeijend of vast ligchaam (buiten welke twee geen derde kan getoond worden) uit dit voedsel zou kunnen doen voortkomen, hetwelk denken en, gelijk een mensch doet, redeneren kan?’
Uit dit vraagswijze voorstel zien wij terstond, waar nieuwentijt heen wil. Stof en denken kan hij niet zamenrijmen. Doch de man kon ook zooveel niet, hetgene wij reeds kunnen, die ruim eene eeuw later leven. Ook kon hij zich niet begrijpen, dat de ziel, welke hij zich (onnoozel genoeg!) als geene stof voorstelde, door ligchamelijke spijs en drank kon gevoed en versterkt worden; hetwelk nogtans in waarheid zoo is, blijkens de dichtregelen van den vermaarden robbert hennebo, die, in den aanhef van zijnen
| |
| |
Lof van den Jenever, niet de geestelijke hulp van Apollo, tot versterking van de dichtkracht zijner ziel, maar wel degelijk eene ligchamelijke inroept, in deze regelen:
‘o Milde Ceres! laat uw graan,
Laat, Boomgod! laat uw vruchten staan!
Kom, graangodes en milde gever!
Besproei mij met een glas jenever,
Getapt uit 't allerbeste vat,
Dat immer Keulenaar bezat;
Wil door dit vocht mijn' geest verlichten!
Versterk mijn brein, en help mij dichten!’ enz.
Daar nu hennebo zeker den weldadigen invloed van dat vocht op zijne ziel meermalen zal ondervonden hebben, wijl hij, zonder die ervaring, niet zoo stellig spreken zou; en daar men alle bewijs door woorden, waar daadzaken voorhanden zijn, overtollig moet achten, - meen ik, door deze aanhaling, het gevoelen van nieuwentijt genoegzaam te hebben wederlegd. Althans wij kunnen ons nu met hetzelve niet langer bezig houden.
Eene andere tegenwerping roept ons, welke men, onder anderen, vindt in de werken van j.a. turretin (Iste D. bl. 56.) Dezelve komt zakelijk op het volgende neder: ‘De stelling, dat 's menschen ziel stof is, is ongerijmd en redeloos. Want indien stof denken kan, dan denkt alle stof, of slechts sommige. Zoo alle stof denkt, dan moeten wij zeggen, dat steenen, hout, lucht, water, aarde, met één woord, alles, wat ligchamelijk is, gevoelt, kent, en redeneert. Kan er grover ongerijmdheid in 's menschen geest opkomen? Zoo ondertusschen niet elke, maar slechts deze en gene stof denkt, zegge men ons, welke de denkende stof zij, welke de niet denkende. Men wijze ons aan, wat die denkende stof vooruit heeft boven de niet denkende; en welke, in eene en dezelfde substantie, de oorzaak zij van zulk een groot onderscheid. Wijders, of de stof denkt altijd, of slechts somtijds, en somtijds niet: zoo zij altijd denkt, is het denken volstrekt eigen aan de stof; en zoo komen wij weder tot de ongerijmdheid van denkende steenen en hout. Zoo echter de stof slechts somtijds denkt, en somtijds niet, zegge men ons, wat het zij, hetwelk de niet denkende stof tot denken brengt? wat
| |
| |
aan de stof, welke zich zelve niet kent, de kennis van zich zelve en van andere dingen instort? en of de stof het denkvermogen aan zich zelve is verschuldigd? Maar hoe geeft zij zich, hetgene zij zelve niet heeft? Zoo het denkvermogen haar van elders toekomt, wijze men ons aan, van waar en van wien het oorspronkelijk is, en op wat wijze het wordt voortgebragt?’
Wij kunnen niet ontveinzen, dat deze redenering van turretin logisch in orde en zeer bondig is; en wij zouden in eene onoverkomelijke zwarigheid vervallen, indien wij, om ons te redden (gelijk behendiglijk meermalen geschiedt), de stelling niet aannamen, welke hij zoo maar met eene pennestreek, zonder eenig bewijs, als ongerijmd afkeurt, namelijk, dat hout, steenen, aarde, water enz. wel degelijk denken. Wat zwarigheid steekt er ook in dit gevoelen? Het is waar, wij merken niet, dat zij denken. Maar hoeveel menschen zijn er niet, aan welke wij dit ook niet kunnen bespeuren! En zouden deze, daarom, geene zielen hebben? Dan zou er eene merkelijke reductie in de volkstelling, welke, gelijk bekend is, doorgaans bij zielen geschiedt, moeten plaats vinden. Bovendien, waarom merken wij niet, dat hout, steen enz. denken? Alleen daarom niet, omdat zij geenen mond hebben, om door taal, en geene oogen of handen, om door oog- of vingerspraak ons hunne gedachten mede te deelen. Andere zintuigen hebben zij denkelijk wel, blijkens hetgene men onder de regering van napoleon wel honderdmalen gezegd of ondervonden heeft: ‘de wanden hebben ooren!’ en die wanden waren toch ook van steen of hout. Voorheen schijnen soortgelijke, thans stomme, schepselen ook te hebben kunnen spreken; want, b.v., Rigt. IX. lezen wij een gesprek tusschen den vijgeboom en andere boomen des wouds, waarbij meer gedacht is, dan doorgaans de meeste menschen doen, die altijd gaarne regeren en hooge rangen bekleeden willen. Ja, ik herhaal het, indien wij aan hout en steen het vermogen van denken ontzeggen wilden, zouden wij verpligt zijn zulks ook te doen aan zoovelen onzer natuurgenooten, aan welke wij nooit eenigen geest, of iets, dat er naar gelijkt, hebben kunnen bespeuren. - Gij gevoelt dus, M.H.! dat de grondslag, waarop de u voorgedragene
tegenwerping tust, geheel vervalt.
Ik ga, schoon eenigzins schoorvoetend, over tot eene derde tegenwerping, tot welker oplossing ik vergeefs mijne
| |
| |
krachten beproefd heb; doch welke ik mij echter, eerlijkheidshalve, verpligt reken voor te dragen. In plaats evenwel van derzelver dorre voorstelling, zal ik door eene zigtbare proeve mijne rede trachten te veraangenamen.
Het is eene vaste en onomstootelijke waarheid, dat al wat stof is, niets uitgezonderd, werkt naar die eeuwige wetten, welke de wijze Schepper der Natuur heeft vastgesteld. Geen menschelijk vermogen kan daarin iets veranderen. Alle oorzaken hebben, in dezelfde omstandigheden, dezelfde gevolgen of uitwerkselen. Een bal, b.v., op de biljarttafel, naar eene zekere lijn, en met dezelfde kracht, tegen den band gestooten, stuit altijd op eene gelijke wijze terug, en maakt, bij de plaats zijner terugstuiting, in de gegevene omstandigheden, altijd denzelfden hoek, zonder dat daaraan iets is te veranderen. Aan soortgelijke wetten, het zij men die op ons planeetstelsel, op een horologie, of op de straalbreking, gezigtkunde of optica toepasse, is al, wat stof is, onherroepelijk onderworpen. Dit heeft geen betoog noodig.
Welaan! laten wij nu hiermede eerst eene proeve nemen op onze, als stoffelijk geproclameerde, ziel. - Waar dezelve in ons ligchaam huisvest, schijnt nog niet voldingend bewezen. Doch dit doet niets tot de zaak. Wij zullen dezelve, volgens het meest aangenomen gevoelen, nu slechts plaatsen in het hoofd, en wel in dat gedeelte der hersenen, waar al de zenuwen zamenloopen, en hetwelk het sensorium commune genoemd wordt. Om nu, b.v., door middel van het zintuig des gezigts, eenig denkbeeld aan de ziel over te brengen, is het noodig, dat een zeker voorwerp deszelfs stralen brenge op den spiegel van ons oog, waarna dan het beeld van het beschouwde voorwerp op het netvlies gevormd wordt; welk beeld, vervolgens, door eenige, daartoe bepaaldelijk geschikte zenuwen, naar het sensorium commune, of de ziel, wordt overgebragt, met dat gevolg, dat het denkbeeld van het beschouwde voorwerp, meer of min duidelijk, terstond aan de ziel wordt medegedeeld. Deze mechanische werking geschiedt, als enkel stoffelijk zijnde, volgens onveranderlijke wetten. Dezelfde oorzaak heeft dezelfde gevolgen. Twee geheel aan elkander vreemde oorzaken kunnen op stof geene volkomen eveneensche gevolgen hebben. De beelden van eenen olifant en van een raderdiertje, in het oog gespiegeld, kunnen hetzelfde denkbeeld niet in de ziel te weeg brengen; namelijk dan niet, wanneer de ziel stof is, en naar stoffelijke
| |
| |
wetten werkt en bewerkt wordt. - Daarmede neme men de volgende proeve.
Vergunt mij daartoe thans, al is het niet persoonlijk, dan slechts in beeldtenis, eenen Heer in uw gezelschap te brengen, dien ik geloof, dat men bij eene andere gelegenheid, dan deze, hier niet zou mogen introduceren. Maar, wij hebben hem nu juist noodig. Schoon in ons land niet geboren, zal hij toch bij de meesten uwer van aangezigt niet onbekend zijn. Wij zullen hem een oogenblik daar op die tafel nederzetten. Hij is niet groot, en heeft juist geen behagelijke physionomie. Zijne ongeschoeide voeten schijnen wel handen te zijn. Hij is ruig en heeft een' staart. Vader cats was van oordeel, dat men, als deze heeren hoog klimmen, hunne naakte billen ziet. Bekijkt hem maar, eene poos, regt naauwkeurig, en laat hij zich spiegelen in uwe oogen. .... ...................... .... Wel nu, hebt ge hem nu lang en aandachtig genoeg beschouwd? Welk denkbeeld heeft zich nu aan uwe ziel medegedeeld? - ‘Wel, het denkbeeld van een' aap!’ - Goed gezegd! dat is ook zoo. Maar nu zullen wij het dier eens toedekken, en dan ziet ge het ook niet meer. Als ge nu, met kracht en inspanning, aan iets anders, b.v. aan napoleon, aan eenen oorlog, of aan uwe geldkas, denkt, dan is het denkbeeld van het beest ook uit uwe gedachten, of uit uwe ziel, weg. Doch, als wij hem weêr voor uw oog brengen, dan komt telkens, of gij wilt of niet, altijd het denkbeeld van den aap in uwe ziel terug. Ja, al herhalen wij dit honderd- of duizendmaal, altijd met hetzelfde gevolg. Een ander voorwerp kan u door het oog dat denkbeeld niet mededeelen, namelijk dan niet, wanneer de ziel stof is, en stoffelijk werkt. Dit moeten wij, onzes ondanks, toestemmen. Doch deze toestemming zal ons juist in den strik brengen; hetgene wij in het vervolg onzer proeve zullen zien, na alvorens den aap te hebben weggezonden, die ons, dezen avond althans, niet meer zal te pas komen.
Nu moet ik u iets anders vertoonen. Ziet hier een papier, waarop slechts drie letters staan. Beziet ze naauwkeurig. Ook zij spiegelen zich in uwe oogen: er staat A.A.P. Laten nu uwe gezigtzenuwen het denkbeeld dezer letters, en wel, zoo als zij hier zamengevoegd zijn, overbrengen naar het sensorium commune. Dat gaat in een oogenblik: zij zijn er reeds! Nu heeft immers uwe ziel het denkbeeld dezer drie
| |
| |
zamengevoegde letters, en anders niet? ... ‘Wel hei, hei!’ zult ge zeggen, ‘ofschoon ons oog dat dier niet meer ziet, hetwelk daar straks op de tafel stond, heeft onze ziel, door die letters, hetzelfde denkbeeld van een' aap gekregen, zoo duidelijk, als toen wij hem daar even zagen.’ - En ziet daar! daar hebben wij het nu, dat twee ongelijksoortige oorzaken op onze ziel dezelfde en evengelijke uitwerkselen hebben; hetgene echter niet wezen kan, als onze ziel stof is.
Om de tegenwerping, al verder, in al hare kracht voor te stellen, voegen wij hier nog deze proeve bij. Ziet daar weder een ander papier, waarop ook iets geschreven staat. Ik houd mij verzekerd, dat deze letters even zoo goed op uw oognet of retina zullen afgebeeld staan, als daar even die van het woord aap. Brengt dezelve nu ook naar de ziel over, en zegt mij, welk denkbeeld deze er toch van vormt? - ‘Geen ander denkbeeld, dan van eenige Arabische of Chinesche onverstaanbare figuren.’ - Dat wil ik wel gelooven. Maar laten nu eens een paar geleerden onder mijne hoorders die figuren naauwkeurig bekijken; en dan zullen zij oogenblikkelijk dat leelijke dier van daar straks weêr voor hunne verbeelding of ziel hebben; want er staat πιθηξ, dat in 't Grieksch een' aap beteekent.
‘Maar dat gelooven wij wel,’ zult gij zeggen; ‘dat komt, omdat die geleerden Grieksch geleerd hebben, en het verstaan!’ - Nu, dat wil partij dan ook wel toegeven; maar zij leidt daaruit tevens weder dit gevolg af, dat stof dan ook iets kan aanleeren. En is dat zoo, dan volgt hien weêr uit, dat gij wèl zult doen, met uw hout en turf te leeren, van zelf naar het vuur te wandelen; uwen wijn te leeren, van zelf op uwe tafel te komen; uwe bezems te leeren, van zelf de kamers te vegen: en alzoo kunt gij dan (welk een artikel van bezuiniging!) al uwe dienstboden wegjagen.
Ziet daar u eene tegenwerping voorgesteld, welke ik niet heb mogen terughouden, maar die ik openhartig verklaar, niet te kunnen oplossen. Hetgene echter mij onmogelijk is, is daarom niet onmogelijk voor een ander. Om spoedig en gemakkelijk aan die oplossing te komen, zou ik deze vergadering wel durven aanraden, de zwarigheid als eene prijsvraag uit te schrijven, en aan den best voldoenden beantwoorder derzelve uit te loven eene premie van eene convenabele quantiteit beefsteak, met brood, aardappelen en wijn naar
| |
| |
rato; welk een en ander van meer waarde moet geacht worden, dan eene gouden of zilveren medalje, die alleen tot pronk en praal kan dienen, daar dit integendeel, gelijk wij vervolgens zien zullen, uitnemend geschikt is tot voeding en versterking der stoffelijke ziel.
Meent echter niet, M.H.! dat wij nu, afgeschrikt door deze moeijelijkheid, onze taak zullen opgeven. Neen! wij zullen hetzelfde doen, hetgene napoleon in den krijg zoo menigmalen gedaan heeft, en deze welbezette en vooralsnog onwinbare vesting, even als bestond zij niet, voorbijtrekken, in onzen rug laten liggen, en met ons leger voorwaarts marcheren.
Ik ga, derhalve, over tot het tweede deel mijner voorlezing, in hetwelk ik, op eene eenvoudige manier, de stelling, dat onze ziel stof is, door bewijzen uit het gemeene leven ontleend, staven zal; in welk deel, gelijk ook in het volgende, ik evenwel korter zal kunnen zijn.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|