| |
Het feest van den H. Lodewijk, te Parijs.
Door G.L.P. Sievers.
Toen ik mij op weg begaf, om de vermaken van dit feest te aanschouwen, viel mijn oog, bij toeval, onder het intreden der Tuileries, op het Pavillon de Flore. Ik meende dus den Koning, bij mijzelven, ook op zijnen geboortedag te moeten gelukwenschen, en deed zulks met deze woorden: ‘Mogten allen, die met u in eene nadere betrekking staan dan ik, het met hunne wenschen even opregt meenen! Amen!’
Gelijk zij, die een gevecht beschrijven, gewoonlijk het terrein, waarop hetzelve voorgevallen is, vooraf doen kennen, zoo wil ik dan ook het tooneel beschrijven, waarop dit gevecht tegen hoenders, worst en boterbroodjes vertoond is.
Ik sta voor den hoofdingang van het kasteel der Tuileries, naar den tuin toe. De hoek deszelven aan mijne linkerhand heet het Pavillon de Flore, en aldaar huist de Koning; den hoek naar de regterhand noemt men het Pavillon de Marsan, hetwelk door den Graaf van artois en den Hertog van angoulême bewoond wordt. Regt voor
| |
| |
ons is de allee, welke tot aan haar uiterste einde, bij de Barrière de l'Etoile, als het laatste zigtbare punt, wel een half uur lang is. Hoezeer dezelve het voorkomen heeft van onafgebroken door te loopen, zoo heeft zij nogtans inderdaad vele tusschenruimten. Immers uit den tuin der Tuileries reikt zij eerst tot aan het plein van lodewijk XV, (in de Revolutie het Revolutieplein genoemd) 't welk tot geregtsplaats diende, waarop zoo wel de ongelukkige lodewijk XVI, als al de overige, door de toenmalige regtbank veroordeelde, slagtoffers, het leven gelaten hebben. Van daar komt men in de laan van de Elysesche Velden, en alsdan, door een rond, met vele uitgangen voorzien plein, 't welk daarom l'Etoile des Champs Elisées, of de Marigny, genoemd wordt, in de laan van Neuilly, tot aan de Barrière. Digt bij deze laatste, ter regterhand, zijn de zoogenaamde Montagnes Françaises, ook wel de Tuinen van Beaujon genoemd, naar den aanlegger derzelve, die vóór de Revolutie een der rijkste algemeene pachters was, maar zich door dezen aanleg te gronde hielp, waarom men dezelve destijds les folies de Beaujon (de dwaasheden van beaujon) noemde.
Nu begeef ik mij langzaam, door den tuin der Tuileries, onder eenen stroom van volk, naar de Elysesche Velden. - Thans ben ik op het plein van lodewijk XV; en de geheele onafzienbare vlakte van dit plein, 't welk ter linkerhand de Seine met hare beide oevers, en ter regterhand de Rue Royale met haren majestueuzen doorgang naar de Boulevards, die door de prachtige zuilen van den ontworpen tempel des Roems versierd is, alsmede de geheele Allée des Champs Elisées met hare vele zij- en bijpaden, heeft, is zoo geheel met dames, in 't wit gekleed, bedekt, dat het zich als een besneeuwd winterlandschap vertoont; zelfs hare roode, gele en groene hoeden vertoonen zich als lentebloemen, die uit eenen besneeuwden akker voortspruiten. Bij het gezigt hiervan komt de vraag in mij op: Waar zijn de vaders, de zonen, de broeders en mannen van alle deze vrouwen? En hierop weet ik geen antwoord; zoo veel is echter zeker, dat men in Parijs, op alle openbare plaatsen, gewoonlijk tien vrouwen tegen éénen man rekenen kan. Misschien bewaren de mannen het huis, of zij zijn nog niet uit het land der vreemdelingschap, voornamelijk uit Moskou, teruggekeerd!
Daar stond ik nu onmiddellijk aan den ingang der allee van de Champs Elisées. En reeds de eerste oogslag op dezelve
| |
| |
bragt mij in eene soort van nieuwsgierige verbaasdheid: want de beide zijden der laan waren, in hare geheele lengte, die wel een kwartier uurs bedraagt, met ruime, 14 à 16 voet hooge, kramen bezet. Daar ik nu niets van de bijzonderheden van het Lodewijksfeest wist, zoo konde ik mij niets anders voorstellen, dan dat dit verschillende theaters waren, op welke muzikale en tooneelmatige vermakelijkheden zouden vertoond worden. Een ongemeen harde stoot, dien ik van eenen haastig voorbijsnellenden lastdrager ontving, gaf mij gelegenheid, om naar het oogmerk dezer kramen te vernemen. Terwijl hij, namelijk, nog bezig was met zich te verontschuldigen, hield ik hem bij den arm vast, en vroeg hem, wat deze kramen beteekenden. Met levendige oogen en vurige gebaren voerde hij mij te gemoet: ‘Het zijn loodsen, Mijnheer, voor de uitdeeling der levensmiddelen; ik haast mij derwaarts.’ En met deze woorden spoedde hij zich voort.
Thans sloeg de klok der Tuileries drie ure; en omtrent dien tijd moest, als naar gewoonte, de verdeeling van levensmiddelen en wijn eenen aanvang nemen. Op eenmaal hoorde ik een verschrikkelijk gedruisch, zoodat ik waande, dat de onlangs ontdekte militaire zamenzwering mij op de hielen zat. Het was echter slechts eene misleiding des gehoors; het gedruisch kwam niet van achter mij, maar van voren, namelijk uit de laan van de Champs Elisées; maar het was toch een krijgsgeschreeuw, waarmede het volk den aanval deed op de kramen met eetwaren. Op hetzelfde oogenblik kwam nu uit iedere kraam een half dozijn Gensd'armes alleen met het bovenlijf te voorschijn, even als in de Ronzebons de houten poppen zich vertoonen. Nu blonken de pallassen; maar, daar ieder pallas slechts éénen houw doet, zoo klauterden, in de plaats van éénen, die nederviel, weder tien anderen bij de kramen op. Thans verschenen de uitdeelers der eetwaren. Terwijl nu de Gensd'armes degenen, die het naast bij waren, zochten af te weren, trachtten de uitdeelers het gevecht in de verte te brengen, door de vierponds brooden, de boterbroodjes, de gebradene hoenders en worsten zoo ver mogelijk in de laan te werpen. Van de hongerigen zocht men zich op deze wijze te ontslaan; maar van de dorstigen, wier getal op eenen heeten zomerschen dag zoo veel grooter moest zijn, kon men zich zoo gemakkelijk niet ontdoen; zij hernieuwden telkens hunne aanvallen met
| |
| |
de meeste woede. Het baatte niets, dat de wijn in iedere kraam gedurig uit vier kranen vloeide; want daar onder elke dier kranen steeds ten minste 10 dier houten kannen (brocs) gehouden werden, waarin men den wijn wilde opvangen, zoo had dit ten gevolge, dat hij in geene derzelve, maar op den grond stroomde.
Nadat ik dit schouwspel een' tijdlang van verre en in de nabijheid had aangezien, werd het van achteren opkomende gedrang zoo sterk, dat ik daardoor tegen wil en dank in de allee werd voortgesleept. Daar bevond ik mij nu in het midden van het gewoel, even als een schip zonder masten, dat door de woeste golven nu ginds dan herwaarts geslingerd wordt, zonder dat het in staat is eenigen weêrstand te bieden, Ik wilde nu ter regterhand ontwijken, waar toevallig eene opening ontstaan was; maar ook juist daarop doelden de uitdeelers der eetwaren, en een vierponds brood vloog zoo digt aan mijn hoofd voorbij, dat ik daardoor mijn' hoed verloor. Nu tuimelde de menigte over mij heen, ten einde het brood te krijgen, dat mij zoo gevaarlijk had kunnen worden. Gelukkigerwijze geraakte mijn hoed tusschen de pooten van een paard der Gensd'armes; ik kroop dus op handen en voeten almede daar henen, om denzelven weder te bekomen. Deze nabijheid der broodkraam scheen mij echter wat al te gevaarlijk, uit hoofde van het aanmerkelijk gewigt dezer gezegende gave; bovendien was hier het gedrang ook grooter dan elders, daar de Parijzenaars groote minnaars van brood zijn. Ik week dus naar den tegengestelden kant uit. Maar hier vloog mij eene gebraden kip vlak in den mond. Verbaasd en bedwelmd stond ik daar eenige sekonden, zonder te weten, wat ik met dat dier zoude aanvangen. Maar een luid hoezee van eene menigte Lazzaroni, die op dien buit afkwamen, en geneigd schenen mij denzelven te ontweldigen, rukte mij uit mijne verlegenheid. Oogenblikkelijk wierp ik de kip over hunne hoofden weg, en allen ijlden den buit achterna. Ik kwam dus met eenige smeervlekken op den rok en het vest daarvan af.
Thans vervolgde ik mijnen weg, zoo goed zulks geschieden kon. Een Gensd'arme vervolgde eenen Savooischen schoorsteenveger, die uit baldadigheid met zijne gard het paard tusschen de achterpooten had gekitteld; hieruit ontstond tusschen de menigte eene beweging, die aan de werking van eenen dwarlwind niet ongelijk was. Ik werd tegen eene
| |
| |
wijnkraam gesmeten, waarvan de kranen zoo even waren opengezet, en wierp daardoor eenen man omver, die juist bezig was zijne kan daaronder te houden, in welker plaats ik kwam te liggen, en dus vloeide de wijn, eigenlijk gezegd, in milde stroomen op mij neder.
Nadat ik aldus op den droogen en natten weg de proef van dit feest genomen had, wilde ik, wat het ook kosten mogt, mij in de zijlanen begeven, om toch een weinig tot rust te komen. Te dien einde begon ik ter zijde uit te wijken, en zoo goed mogelijk door de hier en daar ontstane openingen heen te dringen. Nog een paar schreden, en ik ware onder de boomen in veiligheid geweest, toen mij nog voor het laatst een paar gebraden worsten kwamen te gemoet vliegen, waarvan de eene mij tusschen rok en vest bleef hangen. Terstond kwam een jong meisje, dat medelijden met mij scheen te hebben, en mij naderde, alsof zij met hare schort het spoor, dat de worsten op mijn aangezigt hadden achtergelaten, wilde wegwisschen; maar op eenmaal bemagtigde zij, met eene ongeloofelijke behendigheid, mijnen buit, en vloog weder heen, terwijl zij mij in de verte stond uit te lagchen en te bespotten.
Naar ligchaam en geest afgemat, vlijde ik mij onder eenen boom neder; want het was onder dat vreesselijk gewoel niet mogelijk, een stoel magtig te worden. Voordat ik echter het verhaal, van hetgene mij verder bejegende, vervolge, moet ik, tot meerdere duidelijkheid voor mijne lezers, de manier beschrijven, op welke het gemeen van Parijs voordeel zoekt te trekken van dit feest; (de kunstterm daarvoor is: exploiter la fète.) Omstreeks een dozijn gaauwdieven vereenigen zich tot eene bende, en maken eene gemeenschappelijke zaak; vereenigd vallen zij nu op eene dier kramen aan; van alles, wat aldaar uitgedeeld wordt, komt zelden iets in vreemde handen, en wat zij bemagtigen, behoort allen gemeenschappelijk toe. Zoodra er een brood, eene worst, eene kip of eene kan wijns veroverd is, wordt dit door eenigen hunner ergens onder eenen boom in veiligheid gebragt. De vrouwen en kinderen moeten den buit bewaren, die dus naast dezen stapel van leeftogt zitten, en, bij den minsten schijn van gevaar eens vijandelijken aanvals, een' alles doordringenden kreet aanheffen, die de kapers afschrikt door de vrees voor de terugkomst der veroveraars. Zoodanige stapelplaats zag ik thans bijna onder iederen boom; de voorraad
| |
| |
in mijne nabijheid trok echter voornamelijk mijne opmerkzaamheid. Als hoederesse zat daarbij een jong vrouwspersoon uit de laagste volksklasse, maar zoo schoon als een beeld. Een kind lag, bijkans naakt, op haren schoot, terwijl zij zelve, met de ellebogen op de knien leunende, in de eene hand worst en brood, in de andere een gevuld wijnglas hield, en aldus bij afwisseling at en dronk. Moet ik bekennen, dat ik door de schoone gestalte dezer vrouw niet minder bekoord werd, dan door de eetwaren, die zij in de handen hield? Om al de kracht van het laatste te gevoelen, zal het genoeg zijn te zeggen, dat ik sedert mijn ontbijt, uit een kop koffij en een zoogenoemd koffijbrood bestaande, nog niets genuttigd had; dat ik den geheelen dag door in beweging was geweest, en dat het toen vijf ure was.
Op dat oogenblik bood mij eene fruitverkoopster hare waren aan. Nadat ik eenige perziken gekocht had, bood de verkoopster die ook mijner schoone buurvrouwe aan; zij keek in de mand, en kreeg, na vooraf de vingers te hebben afgewischt, eene dezer vruchten daaruit, waaromtrent ik echter niet voorbij kan aan te merken, dat hare bloeijende wangen door den gloed der schoongekleurde vrucht nog geenszins ontluisterd werden; zij bezag die, en leide ze weder in de mand neêr, met de betuiging: ‘Neen, dat is te duur voor mij.’ Daar ik nu grooten dorst had, zoo beet ik zeer gretig in eene perzik; de vrouw keek mij aan, en ik kon hare begeerte naar deze kostbare vrucht in hare oogen lezen. Kon ik onder zulke omstandigheden wel minder doen, dan haar een paar dezer vruchten aanbieden? Ik deed het dan ook, met deze woorden: ‘Madame! mag ik u eene perzik aanbieden?’ Zij nam ook, zonder merkbare verlegenheid, ééne derzelve aan, en, terwijl ik de andere in haren schoot leide, zeide zij: ‘Mijnheer! ik neem uwe aanbieding aan; doch onder ééne voorwaarde.’ Op mijne vraag, welke die ware: ‘Dat gij ook van mij een glas wijn aanneemt; want ik heb gezien, dat gij eene perzik gegeten hebt, en zonder wijn is dit zeer ongezond; maar gij zult uit mijn glas moeten drinken, want ik heb geen ander.’ Kon ik dezer schoone vrouwe dit verzoek afslaan? Ik zou alle menschelijk gevoel daarbij hebben moeten verloochenen. Nadat zij dus den rand van het glas met haren halsdoek afgeveegd, en het op nieuws gevuld had, bood zij hetzelve mij, op eene hoogst bevallige wijze, met de woorden aan:
| |
| |
‘Drink nu, Mijnheer! als het u gelieft, op mijne gezondheid.’ Ik deed zulks, en voegde daarbij: ‘Madame! gij schijnt even goedhartig als schoon te zijn, en dat is veel gezegd.’ Hoezeer ook altijd een goed woord eene goede plaats vindt, zoo vindt toch bij de Parijsche vrouwen eene beleefdheid voorzeker de beste plaats, namelijk in haar hart. Mijne schoone drinkgenoote bloosde, sloeg hare oogen neêr, en zeide op eenen aangenamen toon: ‘Mijnheer! gij zijt wel zeer beleefd.’ Het scheelde echter weinig, of deze ontmoeting ware nog erger afgeloopen, dan ik daartoe gekomen was; want, juist toen ik het glaasje aan mijne lippen wilde zetten, kwam de bende, welker voorraad de vrouw bewaakte, met nieuwen buit beladen, naar ons toe; de aanvoerder derzelve, die, zoo als mij uit zijn gedrag bleek, de man, of althans de minuaar, dezer vrouw moet zijn geweest, vroeg haar, op mij wijzende: ‘Wat is dat? Behoort die Heer tot de onzen?’ De vrouw, op mijne bemorste kleeding wijzende, zeide, half verlegen en half verrast: ‘Gij ziet het immers, mijn vriend!’ Hier schudde hij bedenkelijk het hoofd, plaatste zich tusschen mij en de vrouw, en zeide, half boos, half schertsende: ‘Ik ben aan dat oor een weinig doof.’ Hierop nam hij mij vrij haastig het glas af, en de vrouw verzocht mij door een' veelbeteekenenden blik, dat ik mij verwijderen zou. Ik deed zulks, nadat ik het kind, 't welk zijne armpjes naar mij uitstrekte, een stuk gelds in de hand gedrukt had, waarvoor de vrouw zachtjes met hare hand over de mijne heenstreek.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|