Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe protestantsche martelares in het Oostenrijksche, in de negentiende eeuwGa naar voetnoot(*).Zie hier een staaltje der vervolging om den Godsdienst, in de Staten van een Hoofdlid des heiligen Verbonds, in het jaar 1812, voorgevallen, en medegedeeld door het geachte Duitsche dagblad Isis, door Prof. oken. De strenge verantwoordelijkheid, waaronder thans de Duitsche dagbladen geplaatst zijn, staat ons borg voor de waarheid der gebeurtenis. In Hongarije moeten, volgens de resolutio carolina van 6 April 1731, in gemengde huwelijken, wanneer de vader Roomsch is, alle kinderen Roomsch opgevoed worden. Deze wet is wel door eene andere van den nooitvolprezen' joseph II verzacht, maar wordt nogtans sedert in al hare gestrengheid gehandhaafd. Christina lang, geboren in 1800 te Losonez, een vlek in het Gespanschap van Neograd, wier vader hard Roomsch was, maar niets tot de opvoeding van zijn kind bijdroeg, werd van hare moeder, eene godvruchtige Luthersche vrouw, braaf en christelijk opgevoed. Deze leerde haar gezangen, las haar voor, en vertelde haar Bijbelsche geschie- | |
[pagina 321]
| |
denissen; dagen lang hield zij zich aan het spinnewiel met haar kind zoo liefderijk bezig, dat het meisje met hare geheele ziel aan de moeder hing. De vader was niet t' huis, dan des nachts. Met het zevende jaar wilde de moeder het kind ter school zenden; maar de Protestantsche schoolhouder durfde het niet aannemen, om niet dadelijk (volgens de bovengemelde wet) afgezet te worden, en in eene Roomsche school kon de moeder het kind ook niet zenden, volgens joseph's verordening, (die echter altijd buiten gebruik bleef) dat de jongens in den Godsdienst des vaders, de meisjes in die der moeder moesten opgevoed worden. Dus leerde het meisje tot haar twaalfde jaar noch lezen noch schrijven. Het was intusschen door Roomsche bespieders niet uit het oog verloren, en men wilde bij de moeder Roomsche onderwijzers in huis zenden, om de kleine christina - niet lezen en schrijven, maar - de Roomsche kerkgebruiken te leeren. Eindelijk besloot men nu, daar de moeder zich standvastig op de wet van Keizer joseph beriep, geweld te gebruiken. Des middernachts in den herfst van 1812 wordt het huis door vier roodgekleede, sterkgewapende kerels overvallen, die christina uit de armen der moeder scheuren, haar bijna naakt op een' wagen zetten, en, te midden van een' donkeren, regenachtigen nacht, naar een Roomsch dorp brengen bij een' kwaadaardigen Priester, die haar het Ave Maria, de zeven Sacramenten, en eenige gebeden, door slagen met liniaal en stok vlak op het hoofd, zocht in te prenten. Dit niets batende, zond men het arme kind naar den Roomschen Bisschop te Rosenau, waar men andere middelen, vleijerijen, beloften, geschenken, zelfs kinderlijke snoeperijen en prentjes, bezigde; doch alles vergeefs: het beeld der brave moeder, de herinnering aan hare godvruchtige spreuken, gebeden en geschiedenissen waren te diep in de ziel des kinds gegrift, dan dat geweld, list, of schijnbare vriendelijkheid, haar van haren Godsdienst konden aftrekken; integendeel versterkte dit alles haren afkeer van het Roomsche dwanggeloof. Zij vond eindelijk gelegenheid om te ontvlugten, en kwam gelukkig weder bij hare moeder; maar zij werd door de dienaren van het geweld op nieuws opgespoord, gevat, en naar een' anderen Priester gebragt, wien het slechts te doen was, om het jawoord, dat zij Roomsch wilde worden, van haar af te persen. Daar echter alles te vergeefs was, noodde hij eens alle zijne ambtgenooten uit die stre- | |
[pagina 322]
| |
ken, meest jonge lieden, tot zich, die eene heilige Kerkvergadering over de ongelukkige moesten houden. Nadat men haar gekweld, gestooten, de helsche straffen der ketters levendig voor oogen gesteld had, nam eindelijk een weldoorvoede Priester hare regterhand, sleepte haar naar de keuken, waar een groot vuur tot onthaal der gasten brandde, en stak die hand in dat vuur, met de vraag: Niet waar, dat doet zeer? Hoe zeer denkt gij dan wel, dat het u doen zal, wanneer u de Duivel in de Hel met lijf en ziel, als eene kettersche, ecuwig zal braden? Allen lachten; het slagtoffer schreeuwde, en viel onmagtig voor de voeten van den Priester neder. Van dit branden heeft zij langen tijd de vreesselijkste pijn in de vingers gehad, en moest geneeskundige hulp gebruiken. Nogtans durfde zij niet klagen, om niet nog meer te lijden. Na achttien weken in deze Hel te hebben doorgebragt, verplaatste men haar naar Ardos, eene plaats in het Gespanschap van Abanjoar, en wierp haar eerst in een' somberen, onderaardschen kerker, waar zij vier weken lang bij water en brood moest verkwijnen, en men haar des nachts door allerlei schrikbeelden en gewaande spookverschijningen ijzing zocht aan te jagen. Hare moeder, die haar hier eens bezocht, herkende haar naauwelijks, zoo bleek en vermagerd was zij. Na derdehalf jaar op die wijze gemarteld te zijn, joeg men haar vanhier naar het klooster te Jasau, bij Kaschau. Hier werd zij, na eenige dagen, in eene groote, prachtige zaal gevoerd, en in het midden geplaatst. Tegen haar over zat een voornaam, dik Heer in 't zwart, met verscheidene ordesteekenen; aan de regterhand zes Priesters, met fraaije kleederen, beurzen en kostbaarheden; links zes andere, met zweepen, knuppels enz. Na een weinig Latijn met elkander gesproken te hebben, (dus drukt zich christina lang in haar verhaal woordelijk uit) kwam de eerste tot haar, en zeide met eene zoete, minzame stem: ‘Zie eens, lieve dochter! (maar gij moet hier geheel niet philosophéren, maar slechts uw gezond verstand gebruiken) zie eens dezen fraaijen gouden dukaat, en dat oude, verroeste drieduitenstuk (kreutzer): wat zoudt gij wel grootere waarde toekennen?’ Zij. ‘Ik heb geen geld noodig: om het geld is het mij niet te doen, maar om den Godsdienst. Hij. ‘Juist dat wil ik ook, dochtertje! Zie, dit goud is | |
[pagina 323]
| |
onze alleen zaligmakende Godsdienst; maar de Luthersche ketterij is niet eens dit drieduitenstuk waard.’ Het meisje zweeg daarop; waarna de tweede dus begon: ‘Gij zijt een meisje, niet waar? Wel nu, wat hebt gij liever, dit nieuwe zijden kleed daar in mijne regterhand, of dien ouden gescheurden lap, dien voetveeg, in mijne linker?’ Zij. ‘Ik heb geen kleed noodig; mijne moeder zal er mij wel een geven, als ik het noodig heb.’ Hij. ‘Toch niet, toch niet. Hoor eens, dit nieuwe zijden kleed is onze Godsdienst; die oude lap is de uwe.’ Zij. ‘Zoo! Mijne moeder heeft mij eens gezegd, dat onze Godsdienst nieuwer was, dan -’ Hier overviel men haar met oorvegen, roeden en stokslagen, dat zij bedwelmd ter aarde zonk, en bont, blaauw en bebloed de kamer uitgedragen werd. Andermaal peinsde zij op de vlugt, die zij ook bewerkstelligde, met opoffering van alles, wat zij van hare kleeding slechts missen kon, aan eene oude keukenmeid, die haar daarvoor wat brood gaf, en uit het keukenvenster liet. Doch zij geraakte in de bosschen verdwaald, tot zij eindelijk, door de ontmoeting en hulp van een braaf man, tot eenen neef, en vandaar tot hare moeder kwam. Zij besloot echter, uit vrees voor nieuwe vervolgingen, naar de groote stad Pesth te gaan, en zich daar onder de talrijke bevolking te verschuilen; doch de dweeperij wist haar ook dáár op te sporen: de Luthersche Gemeente kreeg bevel, haar uit de kerk te jagen, wanneer zij daar verschijnen mogt, en Heidukken bragten haar alle zondagen, als eene misdadige, naar de Roomsche kerk, waar zij, uit vrees voor de slagen der soldaten, jammerend voor het autaar moest liggen, zoodat al het volk met deernis over haar begaan was. Het is waar, vijf of zes maal kwamen, gedurende deze vervolging, Koninklijke (Keizerlijke) besluiten te haren voordeele aan de Roomsche Priesters, met de uitdrukkelijke woorden, dat zij, na een onderwijs van zes weken bij een' Roomschen Priester, naar welgevallen een' Godsdienst mogt aannemen en belijden, (volgens de wet, welke ten aanzien van Roomschen gegeven is, die Protestantsch willen worden.) Op het laatst des vorigen-jaars (1820) bevond zich dus deze jonge Geloofsheldin ten huize van den Stadspastoor van Pesth, frühlinger, om aldaar het onderwijs voor zes weken te - genieten. Verder loopen de berigten niet. Men zou zich zeer vergissen, wanneer men dit voorbeeld | |
[pagina 324]
| |
als het eenige aanmerkte van den zwaren druk, waaronder de Protestanten in Hongarije zuchten. In elke Hongaarsche stad is eene zoogenaamde Hoopkerk, en een Hooppastoor, alleen aangesteld om Proselyten te maken en aan te nemen. Men overvalt dikwijls geheele dorpen, drijft de Protestantsche boeren met stokslagen naar de Hoopkerk, en dwingt hen tot den Roomschen Godsdienst, volgens de wet, die kinderen van Roomsche vaders noodzaakt, Roomsch te worden: want, zegt men, uwe Voorvaders zijn zekerlijk allen Roomsch geweest; dus moet gij het ook worden! Somtijds maakt men openlijk bekend, dat elk, die Roomsch wil worden, 50 gulden kan bekomen; waardoor eens zeven arme soldaten zich hebben laten verleiden. |
|