| |
Mesmer.
(Fragment van Dr. egg von ellikon's Abhandlung über mesmern und den Mesmerismus als Heilmittel, voorgelezen in het Gezelschap der Geneesheeren in Zurich, den 30 Oct. 1820.)
Het was in het jaar 1804, toen ik de nadere kennis maakte met mesmer. Hij was toen bij de zeventig jaren oud, een schoon, welgemaakt man, van een sterk ligchaamsgestel, en een zeer levendig, somwijlen hevig, temperament. Zijn voorkomen, de houding zijns ligchaams, zijne wereldkennis, zijn gezellige omgang, verbonden met innemende vriendelijkheid, spraken tot zijn voordeel, en waren toereikend om belangstelling te verwekken. De loopbaan des beroemden mans, verbonden met zijn' ouderdom, die hem tot den schoonsten grijsaard maakte, bezorgden hem achting en opmerkzaamheid.
Hij woonde in Frauenseld met eene nicht, die zijne huishouding waarnam, wel eenvoudig, doch zijne tafel was altijd met de beste spijzen en voortreffelijke wijnen bezet. Hij beminde gezelschap, en wanneer hij iemand wel lijden mogt, die kwam hem nooit ongelegen, en mogt zichzelven zonder omstandigheden aan tafel noodigen. Hij was meest zeer vrolijk en spraakzaam, maar sprak echter het liefst over zijne eigene idéën en stelsels. Wie zich met hem hierover kon onderhouden, diens gezelschap was hem behagelijk en aangenaam. Hij las mij dikwijls uren lang uit zijne manuscripten voor, die alle in het Fransch geschreven waren. Tegenwerpingen en vragen over het gehoorde liet hij zich welgevallen; maar wanneer men niet spoedig voldaan was, werden zijne bewijzen hoogst vermoeijend.
Hij bezat eene Glasharmonika, die hij meesterlijk be- | |
| |
speelde. Dit geschiedde meest na den maaltijd, ter eere van een' aangenamen gast. Hij phantaseerde slechts, wat en hoe het hem in den zin kwam. Nog herinner ik het mij levendig, welk een' indruk dit instrument op mijn gansche zenuwgestel maakte, eer ik er aan gewoon was. Menig verschijnsel, 't welk het Magnetismus zou voortgebragt hebben, zette ik toenmaals op rekening van deze snijdende en hoogst doordringende muzijk. Men weet, dat dit instrument meest bespeeld werd, wanneer de kranken in het magnetisch baquet, of de krisiszaal, bijeen waren.
Jegens zijne kranken zoowel, als jegens iedereen, nam mesmer, wanneer hij magnetiseerde, of zoodra er slechts van de aanwending van het Magnetismus gesproken werd, een geheimzinnig voorkomen aan, hetwelk hem tot eene gewoonte geworden was, en een' onaangenamen indruk maakte.
Dat hij, gedurende zijn verblijf in Zwitserland, de kranken, zonder onderscheid van rang en vermogen, kosteloos behandelde, kan zeker tot zijn' roem gezegd worden, maar had ook natuurlijkerwijze ten gevolge, dat menig lijder zich zonder bedenken en op goed geluk aan zijne behandeling overgaf, waardoor derzelver aantal aanmerkelijk vermeerderd werd. In vroegere tijden ging de zaak geheel anders toe; en mesmer verhaalde mij eens, dat hij, bij zijn verblijf te Parijs, alleen in het jaar 1784, bij de 400,000 franken inkomen, en daarbij in hetzelfde jaar over de 80,000 franken aan buitengewone uitgaven, zonder huishuur, vertering, equipage enz., had gehad.
Eene bijna grenzenlooze zelfzucht karakteriseerde den beroemden man. Het is naauw geloofelijk, hoe wegwerpend hij van de gevoelens van anderen, en met welk eene zelfgevalligheid hij van zichzelven, van de groote ontdekkingen, die hij gedaan, het nut, dat hij gesticht, en het geschenk, dat hij der wereld door zijne magnetische operatiën aangebragt had, sprak. Men kan met ruimte zeggen, dat hij zich niet alleen den grootsten onder zijne
| |
| |
tijdgenooten, maar grooter en verdienstelijker dan alle vóór en na hem levende menschen achtte. Ten bewijze hiervan moge dienen een schilderstuk, hetwelk in zijn woonvertrek hing, en waarop mesmer, als Genius der Menschheid, de zege van het dierlijk Magnetismus op de verachtelijk genoeg voorgestelde Artsenijkunst viert; zijn portret, in koper gegraveerd, waarmede hij zijne bekenden beschonk; zijn Précis de la découverte du Magnetisme animal, pour être inséré dans les Dictionnaires de Physique et de Médécine à l'article Magnetisme animal, en vele andere dingen meer. Wanneer zijn ik en zijne ontdekkingen op het tapijt kwamen, was het laatste woord altijd eene mismoedige klagt over de ondankbaarheid der wereld, over den kwaden wil en den laster der artsen, en een bejammeren, dat eens met zijn afsterven ook zijne ontdekkingen verloren zouden gaan. Dit laatste onheil heeft nu zeker de Commissie tot onderzoek van het dierlijk Magnetismus te Berlijn van de wereld afgewend.
Tegen de artsen en geneesmiddelen uitte mesmer, bij iedere gelegenheid, eene geringschatting en verachting, die aan haat en wraak grensden. Den voorraad van medicijnen heette hij voorraad van vergift, de chemische vermengingen der artsenijen giftmengingen, de doctors vergiftigers, enz. Intusschen gebruikte hij toch gedurig, waarvan ik dikwijls getuige was, magnesia, geprepareerde oesterschelpen, kreeftscharen en wijnsteen, tegen zijne leer aan, volgens welke er slechts ééne krankheid en één geneesmiddel zijn zou.
Niet alleen tegen de artsen, maar ook tegen de gezamenlijke magnetiseurs uitte hij een' beslisten afkeer. Hij beschuldigde hen van onkunde, verkeerd begrip en trouweloosheid. Onder het zegel des geheims had hij zijne leerlingen in Frankrijk de toenmaals nog niet genoegzaam rijpe en gezuiverde leer bekend gemaakt; maar zij hadden hem nog kwalijk verstaan; en door de wijze, waarop zij zijne leer aanwendden, en, tegen hunne belofte, openlijk bekend maakten, was dezelve tot eene
| |
| |
kwakzalverij geworden. Inzonderheid beklaagde hij zich, dat zijne navolgers het Somnambulismus met het Magnetismus vermengd hadden, en zich bevoegd geloosden, om uit al hunne kranken, zoo zij het doen konden, somnambulen te maken. Dit, meende hij, was der goede zaak en zijner ware leer veel nadeeliger geweest, dan hare openlijke vijanden en tegenstrevers.
Gelijk de geneesmiddelen, verwierp mesmer ook geheel het aderlaten, als een het leven verkortend middel. Eens zeide hij tegen mij: ‘Het is waar, ik geniet een' goeden ouderdom, en kan, zoo het schijnt, nog menig jaar leven; maar ik weet zeker, dat ik tien jaren langer leven zou dan nu, wanneer niet in mijne jeugd een doctor mij eens had adergelaten.’
Even zoo onbesuisd als de artsen viel hij ook de vroedmeesters op het lijf. Hij oordeelde, namelijk, noch vroedmeesters noch vroedvrouwen noodwendig; beiden rekende hij onder de geprivilegiëerde moordenaars des menschelijken geslachts. Volgens zijne meening zou de natuur alles doen, en de vrouw zonder hulp even zoo goed en ligt baren als het dier. Nimmer zou eene barende andere hulp behoeven dan van de natuur, en wanneer de geboorte vertraagde, dan ware een laauw bad genoegzaam om alles weldra in orde te brengen. Wanneer ik hem tegenwierp, dat onze huisdieren dikwijls in dit geval hulp behoefden, zeide hij, dat zulks bij hen, even als bij de menschen, zonder noodzakelijkheid, tot eene gewoonte geworden was; en dewijl nu de veeartsen, even als de vroedmeesters, de zaak als eene kostwinning aanmerkten, werd de meening van hunne onontbeerlijkheid opzettelijk onderhouden, enz. Zijne voorgewende ontdekking, dat het niet afbinden van de navelstreng de uitroeijing der kinderziekte ten gevolge zou hebben, is genoegzaam bekend; minder zijne stelling, dat de leverziekten, voor welke hij nagenoeg alle chronische ziekten verklaarde, insgelijks door het teruggedreven en weder ingezogen bloed van de afgebondene navelstreng voortspruiten.
| |
| |
De zonderlinge begrippen, die mesmer van gezondheid en ziekte had, zijne wonderlijke, dikwijls in het belagchelijke vallende, denkbeelden wegens burgerlijke en staatsbetrekkingen kunnen in zijne schriften, alsmede in het stelsel der wisselwerkingen, nagezien worden.
In deze, en hoofdzakelijk in zijne idéën wegens het dierlijk Magnetismus, leefde en werkte nu de man; en dewijl hij in hetzelve den sleutel van alle menschelijke wijsheid geloofde gevonden te hebben, bekommerde hij zich ook niet het minste om de wetenschap van anderen, of om de vorderingen der wetenschappen. Hij las, behalve eenige weinige staatkundige dagbladen, geheel niets. Men zal zich daarom des te minder verwonderen, dat hij steeds met verachting van de geleerdheid zijner tijdgenooten sprak.
Tot de zonderlingheden van mesmer behoort ook, dat hij, een Duitscher, die eene niet zeer lange reeks van jaren in Frankrijk gewoond had, beweerde, dat hij slechts in het Fransch kon schrijven, en alles, wat hij in het Hoogduitsch schrijven wilde, eerst moest overzetten.
Toen ik met mesmer persoonlijke kennis maakte, was ik nog onzeker, wat ik van de uitwerkingen van het dierlijk Magnetismus op het kranke organismus houden moest. Hoe meer lust ik toonde om achter de waarheid te komen, hoe meer moeite hij zich scheen te geven om mij voor zijn leerstelsel te winnen. Maar het ging mij in het einde als den eerlijken dapper: hoe meer ik hoorde en zag, hoe minder ik aan de zaak zelve geloofde. Wat mij geheel tot beslissing bragt, was het volgend voorval. Op eene wandeling vroeg ik hem, waarom hij tot baden altijd rivier- en nooit bronwater aanbeval; hij antwoordde, omdat het rivierwater door de zon beschenen was. Ik stemde toe, dat, onder zekere omstandigheden, een door de zon verwarmd water voordeelen opleveren kon; maar merkte tevens aan, dat hij het water toch ook liet warmen, en zoo kon toch een zacht enligt bronwater ook zijne voordeelen hebben. Hij hernam: ‘Een door de zon beschenen water, lieve doctor! heeft boven alle ander den voorrang; want gij moet weten,
| |
| |
dat het tevens een gemagnetiseerd water is. Reeds vóór twintig jaren heb ik de zon gemagnetiseerd, en daarom is zij sedert veel werkzamer dan zij ooit te voren geweest is: alles, wat zij beschijnt, deelt zij nu de magnetische vloeistof mede; en dewijl het water zeer vatbaar daarvoor is, deelt zij hetzelve ook veel daarvan mede,’ enz. Ik was verbaasd, van een' man, dien ik verstand en waarheid toegekend had, zulk eene verklaring te hooren. Maar dit was ook het laatste ernstige gesprek, hetwelk ik met mesmer over het Magnetismus en zijne theorie hield; want van dezen tijd af gewende ik mij, het gansche stelsel als eene hersenschim van dezen man aan te merken. |
|