Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
ham, die in de XVIIde eeuw leefde, beschrijft de roodvonk, of de scharlakenkoorts, als eene ziekte van geene, of maar weinige beteekenis, ten minste als zij met de vereischte omzigtigheid wordt behandeld. Morbus mitissimus, si recte curatur. Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, zoo het schijnt, uit deze stelling van sydenham geheel uitgaande, schreef in den jare 1805 de volgende prijsvraag uit: Daar de Scharlakenkoorts, of de Roodvonk, volgens sydenham, naauwelijks den naam eener ziekte verdient, en ook door boerhaave en andere voorname Geneesheeren voor eene ziekte van zeer weinig belang gehouden is, welke is de reden, dat deze thans hier en elders somwijlen niet zoo zacht, ja zelfs niet zelden zoo kwaadaardig heerschende is, dat er zeer velen door omkomen? enz. Hierop niet meer dan één, maar geheel onvoldoend, antwoord ingekomen zijnde, werd de vraag andermaal uitgeschreven; waarop twee verhandelingen inkwamen, waarvan de eene in geene aanmerking komen kon, terwijl aan de tweede het accessit aangeboden werd, maar waarvan de schrijver verkozen heeft onbekend te blijven; en, tot ons leedwezen, heeft dezelve tot nog toe het licht niet mogen zien, daar zij voorzeker veel tot opheldering van ons onderwerp had kunnen bijdragen. Vestigen wij nu het oog op deze twee tijdpunten; dat, namelijk, van sydenham, en dat der uitschrijving van het nieuw Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, tusschen welke niet minder dan twee eeuwen verloopen zijn; dan zoude men, met eenigen schijn van waarheid, vermeenen geregtigd te zijn om te mogen besluiten, dat de roodvonk, ja, eerst sedert weinige jaren boosaardiger en meer doodelijk zoude geworden zijn, en daardoor welligt in den waan komen, alsof zulks, zoo niet alleen, ten minste grootendeels, aan de meer algemeene invoering der koepokenting zoude kunnen of mogen toegeschreven worden. Dan, dit was geenszins de bedoeling der edele Maatschappij, en kon ook hare bedoeling niet zijn; want, behalve (om dit in het voorbijgaan op te | |
[pagina 298]
| |
merken) dat er geen het minst bekend verband of eenige analogie bestaat tusschen de kinderziekte en de roodvonk, kon de meer algemeene invoering der vaccine in ons land toen naauwelijks meer dan zeven jaren tellen; een tijdvak, voorzeker, veel te kort, om over den al of niet schadelijken invloed dier bewerking op eenige andere uitslagziekte, indien dezelve al eens bestaan mogt, eenig oordeel te kunnen vellen. Veeleer zouden wij, indien wij vatbaar waren voor losse gissingen of gewaagde vooronderstellingen, overhellen tot het toestemmen der vrage, bij zekere briefwisseling over de variolae en vaccine, door een aanzienlijk Geneesheer gedaan: of niet de Variolae verae, in haren voortgang of voortplanting in het menschelijk gestacht gedwarsboomd door de tegenwerking der Vaccine, zich zouden hebben willen en kunnen wreken op deze hare bedreigde vernietiging, en daarom den loop der Variolae spuriae, der Water- of Windpokken, bezwaren, en meer overeenkomst doen verkrijgen met de echte Kinderpokken? Maar laten wij liever ter zake treden, en trachten wij, door eene korte en getrouwe opgave en mededeeling van een geschiedkundig overzigt van de roodvonk, uit de beste en meest beroemde Schrijvers, zoo binnen als buiten ons vaderland, opgezameld, de opgegevene vraag te beantwoorden, en aan te toonen, dat die ziekte, reeds sedert meer dan twee eeuwen, van tijd tot tijd, verschrikkelijke slagtingen onder het menschdom aangerigt heeft, een' aanvang makende met daniel sennertus, Hoogleeraar te Wittenberg. Deze beroemde man, in 1572, en dus 52 jaren vóór sydenham, geboren, die eerst in 1624 het licht zag, over de kinderziekte en mazelen handelende, zegt, bij gelegenheid dat hij over de laatste spreekt, dat hij nu en dan, ofschoon niet zoo dikwijls voorkomende, eene andere soort van mazelen heeft waargenomen, waaraan hij, als tusschen mazelen en roos instaande, de regte benaming niet wist te geven. Inmiddels vinden wij bij hem, in zijne onkunde wegens den aard der ziekte zelve, de scharlakenkoorts, op eenige | |
[pagina 299]
| |
kleinigheden na, met een zoo treffend penseel geteekend, dat niemand dezelve miskennen, noch beter beschrijven kan. Uit vrees van die zoo oorspronkelijke als meesterlijke beschrijving door eene gebrekkige vertaling te verminken of te verlammen, oordeelen wij het niet ondienstig, dezelve hier, met de eigene woorden van den beroemden man, bij verkorting, mede te deelen: ‘Maculae rubrae et quasi ignitae cum vix effatu digno tumore per universum corpus quasi quaedam parva erysipelata erumpunt in principio, seu morbi die quarto vel quinto; - in statu vero, universum corpus rubrum et quasi ignitum apparet, ac si universali erysipelate laboraret. In declinatione rubor ille imminuitur, et maculae rubrae latae tandem septimo vel nono die, evanescunt, Epidermide squamarum instar decidenteGa naar voetnoot(*). Malum vero hoc grave ac periculosum et saepe lethale est.’ - De hoofdzaak komt hierop neêr: dat de ziekte gewigtig, gevaarlijk, en dikwijls doodelijk was. In de Miscellanea Naturae Curiosorum, Anno VI et VII. obs. 145. p. 206, geeft van schulzen ons de beschrijving eener scharlakenkoorts, die in Polen, van vroeg in het voorjaar van 1664 tot in den volgenden winter, woedend geheerscht, en eene ontzettende slagting onder de kinderen, vooral beneden de 12 jaren, aangerigt heeft. Jammer is het, dat sydenham, in 1689 in Londen overleden, de Epidemie niet heeft mogen bijwonen, die in dat zelfde jaar in die stad geheerscht heeft, en door zijnen land- en stad- en tijdgenoot richard morton, in zijne Exercitationes de Febribus, III. cap. 5, uitvoerig is beschreven geworden; en welke roodvonk, in loop en toevallen, zoo noodlottig was, dat hij dezelve, om hare doodelijke gevolgen, eene soort van pest meende te moeten noemen. Navier, in zijne Dissertation en forme de lettre sur plusieurs maladies populaires, qui ont regné à Châ- | |
[pagina 300]
| |
lon-sur Marne, in 1753 te Parijs uitgegeven, deelt ons daarin mede het tafereel zijner waarnemingen wegens eene buitengemeen boosaardige roodvonk, waarbij de adem der meeste lijders zoo brandend heet was, dat, wanneer men hun met het aangezigt maar wat te digt bij kwam, men al spoedig genoodzaakt werd zich om te keeren en het aangezigt af te wenden. Vele lijders stierven op den 4den of 5den dag, ja sommige nog vroeger, aan de gevolgen van een schielijk en onverwacht opkomend koudvuur, hetwelk de luchtpijp en den slokdarm aantastte. De beroemde Weener Hoogleeraar ant. de haan, in de jaren 1748 en 1749 de Geneeskunst toen nog in 's Hage uitoefenende, woonde aldaar eene hevig en boosaardig woedende scharlakenkoorts bij, waaraan niet alleen zeer vele kinderen en jonge lieden omkwamen, maar ook vele bejaarde menschen naar het graf gesleept werden; terwijl hij naderhand, in den winter van 1770 en 1771, in Weenen, eene niet veel minder noodlottige roodvonk waarnam. In de Memoires de la Sociéié Royale de Medécine, T. III. p. 7 &c., deelt ons de uitmuntende Fransche Geneesheer lorry eene uitvoerige beschrijving mede van eene zeer doodelijke roodvonk, welke in Parijs in 1777 geheerscht en aldaar zeer vele slagtoffers gemaakt heeft, en waarvan burserius, om hare belangrijkheid, het noodig oordeelde, voor zijne lezers een kort uittreksel in zijn voortreffelijk werk te geven. Vestigen wij nu vervolgens onze aandacht op hetgene er van tijd tot tijd met deze ziekte in onderscheidene oorden van Engeland ook later heeft plaats gehad, dan zullen wij al spoedig ontwaren, dat zij ook dáár de ontzettendste verwoestingen, voornamelijk onder de kinderen, heeft aangerigt; terwijl inmiddels de volwassenen daarbij niet gespaard werden. Onder vele, zullen twee voorbeelden tot ons oogmerk genoegzaam zijn. Bij huxham, die, na sydenham, met regt onder de naauwkeurigste waarnemers gerangschikt wordt, lezen wij, in het 3de deel zijner werken, (pag. m. 92 | |
[pagina 301]
| |
et sqq.) de omstandige beschrijving eener zeer vernielende Epidemie van de roodvonk, die te Plymouth en in deszelfs omtrek, van het einde van het einde van het jaar 1751 tot de maand Mei 1753, en dus anderhalf jaar lang, aanhoudend geregeerd heeft, en waarin zoo wel de bejaarden als de jongere voorwerpen dagelijks omkwamen; terwijl hij bij die gelegenheid er nog bijvoegt, dat hij die zelfde ziekte, zes à zeven jaren vroeger, niet alleen te Plymouth, maar ook in eenige naburige groote en kleine dorpen, met geene mindere sterfte, onder jong en oud, had waargenomen. Te Birmingham grasseerde in den jare 1778 eene scharlakenkoorts, die, ondanks de kunstmatigste behandeling, ver af was van gunstig in hare gevolgen te zijn, en welke noodlottige Epidemie door withering schilderachtig beschreven is in eene fraaije verhandeling, ten titel voerende: An account of the scarlet Fever and sore Throat. Eindelijk, M.H., zullen wij u nog eenige oogenblikken bepalen bij de beschouwing eener Epidemie van de roodvonk, welke in de laatste vijf maanden van het jaar 1778 en in de zeven eerste van 1779 in het naburig Rotterdam gegrasseerd, vele slagtoffers gemaakt heeft, en door den geleerden bicker omstandig is beschreven geworden in het 4de deel der Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Die Epidemie heeft zich, in hare verspreiding en woede, eveneens gedragen, als doorgaans eene Epidemie van kinderpokjes zich toedraagt. In het begin is er slechts hier en daar een van aangetast geworden, en niet zeer hevig. Vervolgens is zij langzamerhand verspreid, algemeener en kwaadaardiger geworden. Den eenen tijd heeft zij sterker in de eene, en den anderen tijd sterker in de andere wijk geregeerd. Zij heeft de grootste slagting aangerigt in de maand December. Daarna is zij minder algemeen en minder boosaardig geworden, en eindelijk met de maand Julij geheel opgehouden. In de meeste omge- | |
[pagina 302]
| |
legene dorpen is zij later gekomen, en niet zoo algemeen en zoo kwaadaardig geweest, als wel in en om het dorp Kralingen, alwaar, in verscheidene huisgezinnen, twee, drie en zelfs vier er aan gestorven zijn. Wij mogen niet nalaten hierbij te voegen de progressive lijst der overledenen aan deze ziekte, van haren aanvang af tot aan haar einde, opgemaakt uit de doodlijsten dier stad, uitwijzens welke aan de roodvonk gestorven zijn in 1778 in Augustus een, in September vier, in October een-en-derlig, in November drie-en-dertig, en in December honderd-achttien; in 1779 in Januarij tweeen-twintig, in Februarij negentien, in Maart elf, in April tien, in Mei tien, in Junij tien, en eindelijk in Julij veertien; te zamen een getal uitmakende van niet minder dan tweehonderd drie-en-tachtig slagtoffers; - terwijl aan die zelfde roodvonk, insgelijks volgens de doodlijsten dier stad, van de jaren 1771 tot en met 1777, niet meer dan 23 voorwerpen gestorven, en dus in het verloop van zeven jaren naauwelijks een twaalfde gedeelte van die er sedert Augustus 1778 tot ultimo Julij 1779 aan gesneuveld zijn. Aan deze reeks van algemeene, gevaarlijke en doodelijke Epidemiën van de scharlakenkoorts, die zoo binnen als buiten ons land plaats gehad hebben, zouden wij gemakkelijk eene meerdere uitbreiding hebben kunnen geven; maar wij oordeelden deze genoegzaam, om geschiedkundig aan te toonen, dat die ziekte niet nu, of slechts binnen weinige jaren, maar reeds sedert ruim twee eeuwen vóór de bekendwording en invoering der vaccine, zoo hier als elders, moorddadig heeft geheerscht; - dat het daaruit dan ook ligtelijk op te maken is, dat de kinderpokken en de roodvonk, in aard en beloop zoo hemelsbreed van elkander verschillende, en dus onderling in geen het minste verband staande, ook wederkeerig op elkander geenen wezenlijken of bestendigen invloed uitoefenen kunnen, - en dat derhalve de weldadige koepokinenting geheel behoort te worden vrijgesproken van de beschuldiging, tegen haar zoo ten onregte ingebragt; eene aantij- | |
[pagina 303]
| |
ging voorzeker, die, onzes erachtens, alleen aan een blijvend vooroordeel, of aan diepe onkunde, of welligt aan beide te gelijk, haren oorsprong verschuldigd is. |
|